Nederlands

Uitgebreide vertaling voor knoop (Nederlands) in het Duits

knoop:

knoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de knoop (lusvormige kromming; lus; kink; draai; kronkel)
    der Schlaufenbogen

Vertaal Matrix voor knoop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schlaufenbogen draai; kink; knoop; kronkel; lus; lusvormige kromming

Verwante woorden van "knoop":


Verwante definities voor "knoop":

  1. plat rondje waarmee je kleding sluit1
    • ik doe de knoop door het knoopsgat1
  2. vastgetrokken lus in een draad1
    • er zit een knoop in de veter van mijn schoen1

Wiktionary: knoop

knoop
noun
  1. -
  2. fest verschlungener Teil eines Fadens oder Seils
  3. kurz für: Verkehrsknoten, das Zusammentreffen mehrerer Verkehrsströme im Straßen- und Schienennetz sowie in der Luftfahrt, speziell in Österreich als Oberbegriff für ein Autobahnkreuz oder Autobahndreieck

Cross Translation:
FromToVia
knoop Knopf button — knob or small disc serving as a fastener
knoop Knoten knot — looping
knoop Knoten knot — mathematics closed curve
knoop Knoten knot — nautical unit of speed
knoop Knoten; Ecke vertex — graph theory: element joined by edges to other vertices
knoop Knoten; Schleife; Schlinge nœud — Enlacement
knoop Knoten nœud — marine|nocat=1 Unité de mesure

knopen:

knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)

  1. knopen (aan elkaar knopen; verbinden; bevestigen)
    verbinden; knoten; anknöpfen; festknöpfen; verknoten; festknüpfen
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • knoten werkwoord
    • anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • festknöpfen werkwoord (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
    • verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknüpfen werkwoord (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  2. knopen (vastknopen; aan elkaar knopen; aan elkaar binden; strikken)
    anknöpfen; anbinden; schnüren; festmachen; zusammenbinden; befestigen; verknoten; festknöpfen
    • anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • zusammenbinden werkwoord (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
    • befestigen werkwoord (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknöpfen werkwoord (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
  3. knopen (knevelen; binden; vastbinden; strikken; vastmaken)
    knebeln; den Mund verbieten; erpressen
    • knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
    • den Mund verbieten werkwoord
    • erpressen werkwoord (erpresse, erpreßt, erpresste, erpresstet, erpreßt)
  4. knopen (samenknopen)
    verknüpfen; schnüren; verknoten
    • verknüpfen werkwoord
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)

Conjugations for knopen:

o.t.t.
  1. knoop
  2. knoopt
  3. knoopt
  4. knopen
  5. knopen
  6. knopen
o.v.t.
  1. knoopte
  2. knoopte
  3. knoopte
  4. knoopten
  5. knoopten
  6. knoopten
v.t.t.
  1. heb geknoopt
  2. hebt geknoopt
  3. heeft geknoopt
  4. hebben geknoopt
  5. hebben geknoopt
  6. hebben geknoopt
v.v.t.
  1. had geknoopt
  2. had geknoopt
  3. had geknoopt
  4. hadden geknoopt
  5. hadden geknoopt
  6. hadden geknoopt
o.t.t.t.
  1. zal knopen
  2. zult knopen
  3. zal knopen
  4. zullen knopen
  5. zullen knopen
  6. zullen knopen
o.v.t.t.
  1. zou knopen
  2. zou knopen
  3. zou knopen
  4. zouden knopen
  5. zouden knopen
  6. zouden knopen
en verder
  1. ben geknoopt
  2. bent geknooopt
  3. is geknoopt
  4. zijn geknoopt
  5. zijn geknoopt
  6. zijn geknoopt
diversen
  1. knoop!
  2. knoopt!
  3. geknoopt
  4. knopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knopen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het knopen
    die Knöpfe
    • Knöpfe [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor knopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Knöpfe knopen knopjes
verbinden verbinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
anknöpfen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; strikken; vastknopen; verbinden aangaan; aanknopen
befestigen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
den Mund verbieten binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
erpressen binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afdwingen; afpersen; chanteren; door iets genoodzaakt worden; dwingen; forceren; intimideren; noodzaken; nopen; onder druk zetten
festknöpfen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; strikken; vastknopen; verbinden afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen
festknüpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden afbinden; afsnoeren; in de val laten lopen; strikken
festmachen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar bevestigen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bepalen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
knebeln binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken in de val laten lopen; strikken; vastbinden; vastsjorren
knoten aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
schnüren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; samenknopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knellen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; snoeren; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastsjorren; verbinden
verbinden aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden; verbinding maken; zich verbinden; zwachtelen
verknoten aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; samenknopen; strikken; vastknopen; verbinden aan elkaar binden; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen; samenbinden; verbinden
verknüpfen knopen; samenknopen koppelen; samenvoegen
zusammenbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden

Verwante woorden van "knopen":


Wiktionary: knopen

knopen
verb
  1. een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
knopen
verb
  1. (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden

Cross Translation:
FromToVia
knopen knoten knot — form into a knot; tie with knot(s)
knopen binden tie — to attach or fasten with string
knopen knoten; binden; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.