Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- schiften:
-
Wiktionary:
- schiften → sich trennen, auseinanderfallen, absondern, abteilen, abtrennen, scheiden, trennen, abscheiden, separieren, beiseite nehmen, ordnen, sortieren, auswählen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schiften (Nederlands) in het Duits
schiften:
-
schiften (sorteren; rangeren; uitzoeken; ordenen)
-
schiften (selecteren; kiezen; uitzoeken; uitkiezen; uitpikken; selectie toepassen; ziften)
auswählen; selektieren; heraussuchen; sieben; herauspicken; sichten; auslesen; sortieren-
heraussuchen werkwoord (suche heraus, suchst heraus, sucht heraus, suchte heraus, suchtet heraus, herausgesucht)
-
herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)
-
schiften (verzuren; zuur worden)
gerinnen; sauer werden-
sauer werden werkwoord (werde sauer, wirdst sauer, wird sauer, wurde sauer, wurdet sauer, sauer geworden)
Conjugations for schiften:
o.t.t.
- schift
- schift
- schift
- schiften
- schiften
- schiften
o.v.t.
- schiftte
- schiftte
- schiftte
- schiftten
- schiftten
- schiftten
v.t.t.
- heb geschift
- hebt geschift
- heeft geschift
- hebben geschift
- hebben geschift
- hebben geschift
v.v.t.
- had geschift
- had geschift
- had geschift
- hadden geschift
- hadden geschift
- hadden geschift
o.t.t.t.
- zal schiften
- zult schiften
- zal schiften
- zullen schiften
- zullen schiften
- zullen schiften
o.v.t.t.
- zou schiften
- zou schiften
- zou schiften
- zouden schiften
- zouden schiften
- zouden schiften
en verder
- ben geschift
- bent geschift
- is geschift
- zijn geschift
- zijn geschift
- zijn geschift
diversen
- schift!
- schift!
- geschift
- schiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor schiften:
Wiktionary: schiften
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schiften | → sich trennen; auseinanderfallen | ↔ separate — divide itself into separate pieces or substances |
• schiften | → absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre. |
• schiften | → ordnen; sortieren; auswählen; absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ trier — séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter. |