Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- afscheiden:
-
Wiktionary:
- afscheiden → durchsickern, sickern, triefen, ausscheiden, aussondern, absondern, sezernieren, abteilen, abtrennen, scheiden, trennen, abscheiden, separieren, beiseite nehmen, ordnen, sortieren, auswählen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afscheiden (Nederlands) in het Duits
afscheiden:
-
afscheiden (afzonderen; isoleren; afsplitsen)
isolieren; absondern; separieren; abtrennen; trennen; aussondern-
aussondern werkwoord (sondere aus, sonderst aus, sondert aus, sonderte aus, sondertet aus, ausgesondert)
-
afscheiden (separeren; scheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
-
afscheiden (lozen; afvoeren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
ausstoßen; ausscheiden-
ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
Conjugations for afscheiden:
o.t.t.
- scheid af
- scheidt af
- scheidt af
- scheiden af
- scheiden af
- scheiden af
o.v.t.
- scheidde af
- scheidde af
- scheidde af
- scheidden af
- scheidden af
- scheidden af
v.t.t.
- heb afgescheiden
- hebt afgescheiden
- heeft afgescheiden
- hebben afgescheiden
- hebben afgescheiden
- hebben afgescheiden
v.v.t.
- had afgescheiden
- had afgescheiden
- had afgescheiden
- hadden afgescheiden
- hadden afgescheiden
- hadden afgescheiden
o.t.t.t.
- zal afscheiden
- zult afscheiden
- zal afscheiden
- zullen afscheiden
- zullen afscheiden
- zullen afscheiden
o.v.t.t.
- zou afscheiden
- zou afscheiden
- zou afscheiden
- zouden afscheiden
- zouden afscheiden
- zouden afscheiden
diversen
- scheid af!
- scheidt af!
- afgescheiden
- afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afscheiden:
Wiktionary: afscheiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afscheiden | → durchsickern; sickern; triefen | ↔ ooze — to secrete or slowly leak |
• afscheiden | → ausscheiden; aussondern; absondern; sezernieren | ↔ secrete — (transitive) produce by secretion |
• afscheiden | → ausscheiden | ↔ excréter — Évacuer une substance |
• afscheiden | → absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre. |
• afscheiden | → ordnen; sortieren; auswählen; absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ trier — séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter. |