Nederlands

Uitgebreide vertaling voor noemen (Nederlands) in het Duits

noemen:

noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)

  1. noemen (een naam geven; benoemen; vernoemen)
    nennen; benennen; ernennen
    • nennen werkwoord (nenne, nennst, nennt, nannte, nanntet, genannt)
    • benennen werkwoord (benenne, benennst, benennt, benannte, benanntet, benannt)
    • ernennen werkwoord (ernenne, ernennst, ernennt, ernannte, ernanntet, ernannt)
  2. noemen (vermelden; erbij zeggen)
    erwähnen; melden; erklären; ausschreiben; mitteilen; nennen; benennen; bekanntgeben; informieren; titulieren
    • erwähnen werkwoord (erwähne, erwähnst, erwähnt, erwähnte, erwähntet, erwähnt)
    • melden werkwoord (melde, meldst, meldt, meldte, meldtet, gemeldet)
    • erklären werkwoord (erkläre, erklärst, erklärt, erklärte, erklärtet, erklärt)
    • ausschreiben werkwoord (schreibe aus, schreibst aus, schreibt aus, schrieb aus, schriebt aus, ausgeschrieben)
    • mitteilen werkwoord (teile mit, teilst mit, teilt mit, teilte mit, teiltet mit, mitgeteilt)
    • nennen werkwoord (nenne, nennst, nennt, nannte, nanntet, genannt)
    • benennen werkwoord (benenne, benennst, benennt, benannte, benanntet, benannt)
    • bekanntgeben werkwoord
    • informieren werkwoord (informiere, informierst, informiert, informierte, informiertet, informiert)
    • titulieren werkwoord (tituliere, titulierst, tituliert, titulierte, tituliertet, tituliert)

Conjugations for noemen:

o.t.t.
  1. noem
  2. noemt
  3. noemt
  4. noemen
  5. noemen
  6. noemen
o.v.t.
  1. noemde
  2. noemde
  3. noemde
  4. noemden
  5. noemden
  6. noemden
v.t.t.
  1. heb genoemd
  2. hebt genoemd
  3. heeft genoemd
  4. hebben genoemd
  5. hebben genoemd
  6. hebben genoemd
v.v.t.
  1. had genoemd
  2. had genoemd
  3. had genoemd
  4. hadden genoemd
  5. hadden genoemd
  6. hadden genoemd
o.t.t.t.
  1. zal noemen
  2. zult noemen
  3. zal noemen
  4. zullen noemen
  5. zullen noemen
  6. zullen noemen
o.v.t.t.
  1. zou noemen
  2. zou noemen
  3. zou noemen
  4. zouden noemen
  5. zouden noemen
  6. zouden noemen
en verder
  1. ben genoemd
  2. bent genoemd
  3. is genoemd
  4. zijn genoemd
  5. zijn genoemd
  6. zijn genoemd
diversen
  1. noem!
  2. noemt!
  3. genoemd
  4. noemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor noemen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausschreiben erbij zeggen; noemen; vermelden uitloven; uitschrijven
bekanntgeben erbij zeggen; noemen; vermelden afkondigen; aflezen; afroepen; bekend maken; bekendmaken; berichten; iets melden; openbaar maken; openbaren; oplezen; publiceren; uitbrengen
benennen benoemen; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen benoemen; bestempelen; betitelen; in functie aanstellen; met name noemen
erklären erbij zeggen; noemen; vermelden accentueren; begrijpelijk maken; belichten; beschrijven; mening kenbaar maken; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; verkondigen; weergeven
ernennen benoemen; een naam geven; noemen; vernoemen afwegen; benoemen; beroepen; beschouwen; bestempelen; betitelen; in functie aanstellen; overdenken; overwegen
erwähnen erbij zeggen; noemen; vermelden gewag maken van; gewagen; melding maken van; onthouden; opnemen; opslaan
informieren erbij zeggen; noemen; vermelden attenderen; berichten; bewust maken; iets melden; informeren; inlichten; kennisgeven van; navraag doen; navragen; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen; wijzen; zeggen
melden erbij zeggen; noemen; vermelden aangeven; berichten; declareren; iets aankondigen; iets melden; in aantocht zijn; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; zich aandienen; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven; zich voordoen
mitteilen erbij zeggen; noemen; vermelden berichten; beschrijven; iets melden; informeren; inlichten; klikken; mededelen; meedelen; melden; op de hoogte brengen; rapporteren; tippen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiteenzetten; uiten; uiting geven aan; van iets in kennis stellen; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden; verslag uitbrengen; vertellen; vertolken; verwittigen; verwoorden; waarschuwen; zeggen
nennen benoemen; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen benoemen; bestempelen; betitelen; opnoemen; opsommen
titulieren erbij zeggen; noemen; vermelden tituleren
- benoemen

Synoniemen voor "noemen":


Verwante definities voor "noemen":

  1. iets een naam geven1
    • ze noemden hun dochter Ilse1
  2. vermelden door een naam te zeggen1
    • noem de hoofdstad van Nederland1

Wiktionary: noemen

noemen
verb
  1. met een naam aanduiden
  2. vermelden door het uitspreken van de naam

Cross Translation:
FromToVia
noemen nennen call — to name or refer to
noemen taufen; nennen; benennen; bezeichnen name — to give a name to
noemen rufen appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
noemen anführen; erwähnen; nennen; zitieren; angeben; zugedenken; vorladen citer — juri|fr assigner à comparaître devant une juridiction civile ou religieux.
noemen erwähnen; nennen; anführen mentionnerciter, nommer ou indiquer, de vive voix ou par écrit.
noemen heißen; nennen; benennen nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).

Verwante vertalingen van noemen