Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zwerven (Nederlands) in het Duits

zwerven:

zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)

  1. zwerven (omzwerven)
    wandern; streifen; herumreisen; streichen; irren; trampen; schweifen; streunen; herumspazieren; herumirren; schwalken; umherschweifen; herumschlendern; herumwandeln; sichherumtreiben
    • wandern werkwoord (wandere, wanderst, wandert, wanderte, wandertet, gewandert)
    • streifen werkwoord (streife, streifst, streift, streifte, streiftet, gestreift)
    • herumreisen werkwoord (reise herum, reist herum, reiste herum, reistet herum, herumgereist)
    • streichen werkwoord (streiche, streichst, streicht, strich, stricht, gestrichen)
    • irren werkwoord (irre, irrst, irrt, irrte, irrtet, geirrt)
    • trampen werkwoord (trampe, trampst, trampt, trampte, tramptet, getrampt)
    • schweifen werkwoord (schweife, schweifst, schweift, schweifte, schweiftet, geschweift)
    • streunen werkwoord (streune, streunst, streunt, streunte, streuntet, gestreunt)
    • herumspazieren werkwoord (spaziere herum, spazierst herum, spazierte herum, spaziertet herum, herumspaziert)
    • herumirren werkwoord (irre herum, irrst herum, irrt herum, irrte herum, irrtet herum, herumgeirrt)
    • schwalken werkwoord (schwalke, schwalkst, schwalkt, schwalkte, schwalktet, geschwalkt)
    • umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
    • herumschlendern werkwoord (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)
    • herumwandeln werkwoord (wandle herum, wandelst herum, wandelt herum, wandelte herum, wandeltet herum, herumgewandelt)
    • sichherumtreiben werkwoord
  2. zwerven (rondreizen; reizen; trekken)
    reisen; herumreisen; umherreisen
    • reisen werkwoord (reise, reisest, reist, reiste, reistet, gereist)
    • herumreisen werkwoord (reise herum, reist herum, reiste herum, reistet herum, herumgereist)
    • umherreisen werkwoord (reise umher, reist umher, reiste umher, reistet umher, umhergereist)
  3. zwerven (rondzwerven; aan de zwerf zijn)
    herumstreunen; umherschweifen; streunen; herumstreifen
    • herumstreunen werkwoord (streune herum, streunst herum, streunt herum, streunte herum, streuntet herum, herumgestreunt)
    • umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
    • streunen werkwoord (streune, streunst, streunt, streunte, streuntet, gestreunt)
    • herumstreifen werkwoord (streife herum, streifst herum, streift herum, streifte herum, streiftet herum, herumgestreift)

Conjugations for zwerven:

o.t.t.
  1. zwerf
  2. zwerft
  3. zwerft
  4. zwerven
  5. zwerven
  6. zwerven
o.v.t.
  1. zwierf
  2. zwierf
  3. zwierf
  4. zwierven
  5. zwierven
  6. zwierven
v.t.t.
  1. heb gezworven
  2. hebt gezworven
  3. heeft gezworven
  4. hebben gezworven
  5. hebben gezworven
  6. hebben gezworven
v.v.t.
  1. had gezworven
  2. had gezworven
  3. had gezworven
  4. hadden gezworven
  5. hadden gezworven
  6. hadden gezworven
o.t.t.t.
  1. zal zwerven
  2. zult zwerven
  3. zal zwerven
  4. zullen zwerven
  5. zullen zwerven
  6. zullen zwerven
o.v.t.t.
  1. zou zwerven
  2. zou zwerven
  3. zou zwerven
  4. zouden zwerven
  5. zouden zwerven
  6. zouden zwerven
diversen
  1. zwerf!
  2. zwerft!
  3. gezworven
  4. zwervend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zwerven:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herumirren omzwerven; zwerven dolen; ronddwalen; waren
herumreisen omzwerven; reizen; rondreizen; trekken; zwerven
herumschlendern omzwerven; zwerven kuieren; lopen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; rondwaren; rondzwalken; slenteren; wandelen
herumspazieren omzwerven; zwerven rondlopen; rondslenteren; rondwandelen
herumstreifen aan de zwerf zijn; rondzwerven; zwerven om zich heen kijken; ronddarren; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen
herumstreunen aan de zwerf zijn; rondzwerven; zwerven om zich heen kijken; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen
herumwandeln omzwerven; zwerven
irren omzwerven; zwerven afgaan; dolen; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; ronddwalen; stranden; verkeerd lopen; waren
reisen reizen; rondreizen; trekken; zwerven
schwalken omzwerven; zwerven zwalken
schweifen omzwerven; zwerven om zich heen kijken; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen; zwaaien met
sichherumtreiben omzwerven; zwerven
streichen omzwerven; zwerven afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; beschilderen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorstrepen; in tweeën houwen; intrekken; kalken; klieven; kloven; lakken; nietig verklaren; sausen; schilderen; verven; vioolspelen; witten
streifen omzwerven; zwerven aanroeren; aanstippen; even aanraken; lichtjes aanraken; om zich heen kijken; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; schampen; strepen; strepen trekken; struinen; waken; wakker blijven
streunen aan de zwerf zijn; omzwerven; rondzwerven; zwerven flaneren; om zich heen kijken; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen
trampen omzwerven; zwerven liften; liftend reizen
umherreisen reizen; rondreizen; trekken; zwerven
umherschweifen aan de zwerf zijn; omzwerven; rondzwerven; zwerven om zich heen kijken; ronddarren; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen
wandern omzwerven; zwerven belopen; betreden; bewandelen; een voettocht maken; gaan; lopen; stappen; te voet afleggen; zich voortbewegen

Verwante definities voor "zwerven":

  1. rondtrekken zonder vaste verblijfplaats1
    • in de zomer zwerven we door Frankrijk1

Wiktionary: zwerven

zwerven
verb
  1. doelloos of nomadisch heen en weer reizen

Cross Translation:
FromToVia
zwerven wandern roam — wander freely
zwerven umherstreifen; umherstreichen; herumziehen; stromern; zigeunern; schlendern; bummeln; wandeln wander — to move without purpose or destination
zwerven bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren errervaguer de côté et d’autre, aller çà et là.
zwerven bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren vaguererrer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure.