Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- haken:
- hak:
- Wiktionary:
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- haken:
- Haken:
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor haken (Nederlands) in het Duits
haken:
-
haken
Conjugations for haken:
o.t.t.
- haak
- haakt
- haakt
- haken
- haken
- haken
o.v.t.
- haakte
- haakte
- haakte
- haakten
- haakten
- haakten
v.t.t.
- heb gehaakt
- hebt gehaakt
- heeft gehaakt
- hebben gehaakt
- hebben gehaakt
- hebben gehaakt
v.v.t.
- had gehaakt
- had gehaakt
- had gehaakt
- hadden gehaakt
- hadden gehaakt
- hadden gehaakt
o.t.t.t.
- zal haken
- zult haken
- zal haken
- zullen haken
- zullen haken
- zullen haken
o.v.t.t.
- zou haken
- zou haken
- zou haken
- zouden haken
- zouden haken
- zouden haken
en verder
- ben gehaakt
- bent gehaakt
- is gehaakt
- zijn gehaakt
- zijn gehaakt
- zijn gehaakt
diversen
- haak!
- haakt!
- gehaakt
- hakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de haken (tekenhaken)
die Reißschienen
-
het haken (aanhaken)
Vertaal Matrix voor haken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Reißschienen | haken; tekenhaken | |
anhaken | aanhaken; haken | |
anhängen | aanhaken; haken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
anhaken | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | |
anhängen | aanhaken; aanhangen; aankoppelen; blijven bij; hechten aan; vasthaken; vastkoppelen | |
festhaken | haken | bevestigen; doordouwen; doorzetten; ergens aan bevestigen; ergens aan hangen; inhaken; ophangen; vastmaken; vastzetten |
haken | haken | aanhaken; aankoppelen; ergens aan hangen; inhaken; ophangen; vasthaken; vastkoppelen |
Verwante woorden van "haken":
Wiktionary: haken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• haken | → häkeln | ↔ crochet — to make needlework using a hooked needle |
• haken | → haken | ↔ hook — to attach a hook |
• haken | → aufhängen; hängen; haken; anhaken | ↔ accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général). |
• haken | → Haken; Angel; Häkeln; Abstecher | ↔ crochet — Petit morceau de métal recourbé servant à accrocher ou attacher quelque chose. |
hak:
-
de hak (slag met een scherp werktuig; houw)
Vertaal Matrix voor hak:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Abschlag | hak; houw; slag met een scherp werktuig | afslag; uittrap |
Hieb | hak; houw; slag met een scherp werktuig | dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdoffer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; pets; peut; slag; stoot; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag |
Verwante woorden van "hak":
Wiktionary: hak
hak
Cross Translation:
noun
-
Bekleidung: der erhöhte Teil der Schuhsohle am hinteren Schuhende
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hak | → Absatz; Schuhabsatz | ↔ heel — part of shoe |
• hak | → Hacke | ↔ hoe — agricultural tool |
• hak | → Mattock; Hacke | ↔ mattock — agricultural tool |
• hak | → Einschnitt; Schnitt; Scheibe; Schnitte; Narbe | ↔ balafre — Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage. |
• hak | → Harke | ↔ houe — agriculture|fr jardinage|fr instrument de fer, large et recourber, qui a un manche de bois, et avec lequel on remuer la terre en la tirant vers soi. |
Duits
Uitgebreide vertaling voor haken (Duits) in het Nederlands
haken:
Conjugations for haken:
Präsens
- hake
- hakst
- hakt
- haken
- hakt
- haken
Imperfekt
- hakte
- haktest
- hakte
- hakten
- haktet
- hakten
Perfekt
- habe gehakt
- hast gehakt
- hat gehakt
- haben gehakt
- habt gehakt
- haben gehakt
1. Konjunktiv [1]
- hake
- hakest
- hake
- haken
- haket
- haken
2. Konjunktiv
- hakte
- haktest
- hakte
- hakten
- haktet
- hakten
Futur 1
- werde haken
- wirst haken
- wird haken
- werden haken
- werdet haken
- werden haken
1. Konjunktiv [2]
- würde haken
- würdest haken
- würde haken
- würden haken
- würdet haken
- würden haken
Diverses
- hake!
- hakt!
- haken Sie!
- gehakt
- hakend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor haken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aanhaken | anhaken; anhängen | |
haken | Reißschienen; anhaken; anhängen | |
ophangen | Aufhängung | |
vasthaken | Anhaken; Ankoppeln; Festhaken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aanhaken | anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln | |
aankoppelen | anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln | anhängen; ankoppeln; ankuppeln |
ergens aan hangen | aufhängen; einhaken; festhaken; festhängen; haken; hängen | |
haken | festhaken; haken | |
inhaken | einhaken; festhaken; festhängen; haken | |
ophangen | aufhängen; einhaken; festhaken; festhängen; haken; hängen | aufbinden; aufhängen; aufknöpfen; aufknüpfen; hängen |
vasthaken | anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln | |
vastkoppelen | anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln | anhängen; ankuppeln |
Haken:
-
der Haken (Aufhänger)
-
der Haken
-
der Haken (Angelhaken; Widerhaken; Angel)
-
der Haken (Angelhaken)
Vertaal Matrix voor Haken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
angel | Angel; Angelhaken; Haken; Widerhaken | |
gifangel | Angelhaken; Haken | |
haak | Aufhänger; Haken | Anschlagwinkel; Reißschiene |
haakje | Haken | |
ophanghaak | Aufhänger; Haken | |
ophanghaakje | Haken | |
vishaak | Angel; Angelhaken; Haken; Widerhaken | |
weerhaak | Angel; Angelhaken; Haken; Widerhaken |
Synoniemen voor "Haken":
Wiktionary: Haken
Haken
Cross Translation:
noun
Haken
-
geschwungen oder eckig gekrümmte Vorrichtung zum Aufhängen oder Einhaken von Objekten, meist aus Metall, Holz oder Kunststoff geformt.
- Haken → haak
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Haken | → valstrik; struikelblok | ↔ catch — a hidden difficulty, especially in a deal or negotiation (jump) |
• Haken | → haak | ↔ hook — rod bent into a curved shape |
• Haken | → haak | ↔ hook — fishhook |
• Haken | → scheuring; rits; scheur; winkelhaak | ↔ accroc — Déchirure faite dans un tissu par quelque chose de pointu ou qui accrocher. |
• Haken | → omweg; haak; haken | ↔ crochet — Petit morceau de métal recourbé servant à accrocher ou attacher quelque chose. |