Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. plaats:
  2. plaat:
  3. plaatsen:
  4. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plaats (Nederlands) in het Duits

plaats:

plaats [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plaats (locatie; plek)
    der Platz; die Stelle; der Ort; der Standort
    • Platz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stelle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Ort [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Standort [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de plaats (landstreek; gebied; regio; )
    die Landstriche; die Gegend

Vertaal Matrix voor plaats:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gegend gebied; gewest; gouw; landstreek; oord; plaats; regio; streek gebied; gewest; gordel; hoek; omgeving; omstreek; omtrek; oord; provincie; rayon; rayon van een bedrijf; rechtsgebied; regio; ressort; rijksonderdeel; streek; terrein; territorium; zone
Landstriche gebied; gewest; gouw; landstreek; oord; plaats; regio; streek
Ort locatie; plaats; plek buurtschap; dorp; gat; gebied; gehucht; gewest; locatie; plaatsbepaling; provincie; rayon; rechtsgebied; ressort; rijksonderdeel
Platz locatie; plaats; plek buitenplaats; buurtschap; gat; gehucht; kamer; plein; ruimte in een gebouw; vertrek; vertrekken; vierkant plein
Standort locatie; plaats; plek groeiplaats; kolonie; ligging; locatie; positie; standoord; vestiging
Stelle locatie; plaats; plek baan; baantje; dienst; gunst; instantie; instelling; lichaam; lijst; organisatie; passus; plaatsbepaling; staatsbetrekking; tabel; tafel; werk; werkkring; werkplek
- locatie; plek; punt

Verwante woorden van "plaats":


Synoniemen voor "plaats":


Verwante definities voor "plaats":

  1. punt in een volgorde1
    • hij eindigde op de tweede plaats1
  2. stad of dorp1
    • Amstelveen is een grote plaats1
  3. bepaalde ruimte of punt in de ruimte1
    • op deze plaats blijf ik zitten1

Wiktionary: plaats

plaats
noun
  1. een bepaalde ruimte of een bepaald punt in de ruimte
  2. een plein
  3. een dorp of stad (woonplaats)
  4. in plaats van
plaats
noun
  1. Schach: Gesamteigenschaften einer konkreten Spielsituation
  2. Abschnitt in einem Text, Musikwerk
  3. allgemeiner Ausdruck für einen Platz auf diversen Oberflächen
  4. Ort, Standort
  5. ohne Plural: verfügbarer Raum
  6. ein bestimmter Rang oder eine bestimmte Position
  7. Stelle, an der man sitzen oder stehen kann (Sitzplatz)
  8. ein bestimmter Ort oder eine bestimmte Stelle
  9. weitläufige, offene Fläche, die als Betätigungs-,Veranstaltungs-, Erholungs- oder Versammlungsort dient
  10. Stelle, an der etwas liegt

Cross Translation:
FromToVia
plaats Platz; Ort location — place
plaats Platz; Ort; Stelle; Position place — location, position
plaats Punkt point — location or place
plaats Rangordnung; Rangfolge; Ranking ranking — placement in a list
plaats Stelle; Ort spot — location or area
plaats Platz square — open space in a town
plaats Ort; Stadt citéville, surtout quand on vouloir en faire ressortir l’importance.
plaats Hofraum; Hofstaat courespace découvert qui dépendre d’une maison, d’un hôtel, etc., et qui est entourer de murs ou de bâtiments.
plaats Posten; Amt; Anstellung; Dienst emploiusage qu’on fait de quelque chose.
plaats Ort; Platz; Stelle endroit — Partie bien déterminée d’un espace, d’une chose ou d’un corps.
plaats Funktion; Amt; Anstellung; Dienst; Tätigkeit; Wirksamkeit fonction — Activité qui tend à un but précis
plaats Ort; Fleck; Platz; Stätte; Stelle; Terrain lieuportion de l’espace, soit prise en elle-même, soit considérée par rapport à ce qui l’occuper.
plaats Dorf; Ort; Wohnort; Fleck; Platz; Stätte; Stelle; Terrain localitélieu habité.
plaats Dienst; Amt; Anstellung office — Fonction, emploi
plaats Zimmer; Raum; Kammer pièce — Partie d’un logement
plaats Posten; Stätte; Terrain placelieu, endroit, espace qu’occuper ou que peut occuper une personne, une chose.
plaats Leistung; Dienst; Geschirr; Tisch-Service; Sektion; Amt; Anstellung serviceétat, fonctions, devoirs de quelqu’un qui servir une personne ou une collectivité.
plaats Stadt; Ort ville — Zone urbaine fortement peuplée dans laquelle se concentre la majorité des activités humaines d’un pays

plaats vorm van plaat:

plaat [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plaat
    die Grundplatte; die Fundamentplatte
  2. de plaat
    die Platte
    • Platte [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. de plaat (langspeelplaat; album; l.p.; lp; elpee)
    die Platte; die Schallplatte; die Langspielplatte; die LP
  4. de plaat (elpee; album; grammofoonplaat; lp)
    Album; die Schallplatte; die Langspielplatte; die LP
  5. de plaat (plaat in boek of tijdschrift; foto; illustratie; plaatje)
    die Illustration
  6. de plaat (ets; gravure)
    die Gravierung; die Radierung; die Gravierarbeit

Vertaal Matrix voor plaat:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Album album; elpee; grammofoonplaat; lp; plaat album
Fundamentplatte plaat
Gravierarbeit ets; gravure; plaat gravering
Gravierung ets; gravure; plaat gravering
Grundplatte plaat fundamentplaat
Illustration foto; illustratie; plaat; plaat in boek of tijdschrift; plaatje getekende afbeelding; illustratie; tekening
LP album; elpee; grammofoonplaat; l.p.; langspeelplaat; lp; plaat
Langspielplatte album; elpee; grammofoonplaat; l.p.; langspeelplaat; lp; plaat langspeelplaat
Platte album; elpee; l.p.; langspeelplaat; lp; plaat
Radierung ets; gravure; plaat
Schallplatte album; elpee; grammofoonplaat; l.p.; langspeelplaat; lp; plaat grammofoonplaat

Verwante woorden van "plaat":


Verwante definities voor "plaat":

  1. afbeelding op papier of karton1
    • in dit kinderboek staan veel platen1
  2. groot plat stuk van hard materiaal1
    • het dak bestaat uit een houten plaat1

Wiktionary: plaat

plaat
noun
  1. (umgangssprachlich) Tonträger zur Konservierung von Musikstücken, Kurzform von Schallplatte
  2. Kurzform für tektonische Platte
  3. relativ dünner, flacher und ebener fester Gegenstand, der überall gleich dick ist

Cross Translation:
FromToVia
plaat Blatt blade — thin plate, foil
plaat Platte leaf — flat section used to extend a table
plaat Platte plate — a flat metallic object
plaat Druckstock plate — (printing) engraved surface used to transfer an image to paper
plaat Ansicht; Bild imagereprésentation d’êtres ou d’objets par le dessin, la peinture, la sculpture, la gravure, la photographie, le cinéma, etc.
plaat Blatt lame — Solide aplati
plaat Platte rallonge — Ce qui sert à rallonger une chose

plaatsen:

plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)

  1. plaatsen (deponeren; leggen; zetten; )
    setzen; legen; einstellen; hinstellen; stellen; aufstellen; installieren; unterbringen; anbringen; herstellen; abstellen; hinlegen; einräumen; ablegen; beisetzen; stationieren; einordnen; einrücken; gruppieren; abstreifen; austreiben
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • beisetzen werkwoord (setze bei, setzt bei, setzte bei, setztet bei, beigesetzt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • abstreifen werkwoord (streife ab, streifst ab, streift ab, streifte ab, streiftet ab, abgestreift)
    • austreiben werkwoord (treibe aus, treibst aus, treibt aus, trieb aus, triebt aus, ausgetrieben)
  2. plaatsen (leggen; zetten)
    legen; ablagern; deponieren; bergen; unterbringen
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • ablagern werkwoord (lagere ab, lagerst ab, lagert ab, lagerte ab, lagertet ab, abgelagert)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
    • bergen werkwoord (berge, birgst, birgt, barg, bargt, geborgen)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
  3. plaatsen (neerzetten; zetten; bijzetten)
    hinstellen; einräumen; einordnen
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
  4. plaatsen (neerleggen; leggen; deponeren; wegleggen)
    hinlegen; lagern; deponieren; ablegen; niederlegen; aufheben; bewahren; bergen; aufbewahren
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • lagern werkwoord (lagere, lagerst, lagert, lagerte, lagertet, gelagert)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • niederlegen werkwoord
    • aufheben werkwoord (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
    • bewahren werkwoord (bewahre, bewahrst, bewahrt, bewahrte, bewahrtet, bewahrt)
    • bergen werkwoord (berge, birgst, birgt, barg, bargt, geborgen)
    • aufbewahren werkwoord (bewahre auf, bewahrst auf, bewahrt auf, bewahrte auf, bewahrtet auf, aufbewahrt)
  5. plaatsen (situeren; zich afspelen)
    hinstellen; installieren; einordnen; räumlich anordnen; gruppieren
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • räumlich anordnen werkwoord
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
  6. plaatsen (zetten)
    unterbringen; ablegen; deponieren; bergen; ablagern
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
    • bergen werkwoord (berge, birgst, birgt, barg, bargt, geborgen)
    • ablagern werkwoord (lagere ab, lagerst ab, lagert ab, lagerte ab, lagertet ab, abgelagert)
  7. plaatsen (plaats toekennen)
    ausfindig machen; lokalisieren
    • ausfindig machen werkwoord (mache ausfindig, machst ausfindig, macht ausfindig, machte ausfindig, machtet ausfindig, ausfindig gemacht)
    • lokalisieren werkwoord (lokalisiere, lokalisierst, lokalisiert, lokalisierte, lokalisiertet, lokalisiert)
  8. plaatsen (stationeren; posten; posteren)
    plazieren; stellen; postieren; einsetzen; aufstellen; installieren; deponieren
    • plazieren werkwoord
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • postieren werkwoord (postiere, postierst, postiert, postierte, postiertet, postiert)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • deponieren werkwoord (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
  9. plaatsen (iemand onderdak verlenen; onderdak verschaffen; huisvesten; )
    unterbringen; beherbergen; akkomodieren; jemandem Unterkunft bieten; einquartieren
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • beherbergen werkwoord (beherberge, beherbergst, beherbergt, beherbergte, beherbergtet, beherbergt)
    • akkomodieren werkwoord (akkomodiere, akkomodierst, akkomodiert, akkomodierte, akkomodiertet, akkomodiert)
    • einquartieren werkwoord (quartiere ein, quartierst ein, quartiert ein, quartierte ein, quartiertet ein, einquartiert)
  10. plaatsen (monteren en aansluiten; installeren; aanleggen; aanbrengen)
    installieren; anlegen; einrichten; bauen
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • anlegen werkwoord (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • einrichten werkwoord (richte ein, richtest ein, richtet ein, richtete ein, richtetet ein, eingerichtet)
    • bauen werkwoord (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)

Conjugations for plaatsen:

o.t.t.
  1. plaats
  2. plaatst
  3. plaatst
  4. plaatsen
  5. plaatsen
  6. plaatsen
o.v.t.
  1. plaatste
  2. plaatste
  3. plaatste
  4. plaatsten
  5. plaatsten
  6. plaatsten
v.t.t.
  1. heb geplaatst
  2. hebt geplaatst
  3. heeft geplaatst
  4. hebben geplaatst
  5. hebben geplaatst
  6. hebben geplaatst
v.v.t.
  1. had geplaatst
  2. had geplaatst
  3. had geplaatst
  4. hadden geplaatst
  5. hadden geplaatst
  6. hadden geplaatst
o.t.t.t.
  1. zal plaatsen
  2. zult plaatsen
  3. zal plaatsen
  4. zullen plaatsen
  5. zullen plaatsen
  6. zullen plaatsen
o.v.t.t.
  1. zou plaatsen
  2. zou plaatsen
  3. zou plaatsen
  4. zouden plaatsen
  5. zouden plaatsen
  6. zouden plaatsen
en verder
  1. ben geplaatst
  2. bent geplaatst
  3. is geplaatst
  4. zijn geplaatst
  5. zijn geplaatst
  6. zijn geplaatst
diversen
  1. plaats!
  2. plaatst!
  3. geplaatst
  4. plaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plaatsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufheben deining; ophef
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablagern leggen; plaatsen; zetten deponeren; leggen
ablegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten afleggen; archiveren; bewaren; deponeren; iets neerleggen; leggen; meters maken; neerleggen; onderuit halen; opbergen; opslaan; opzij leggen; wegzetten
abstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afschaffen; afzetten; bewaren; neerleggen; onderuit halen; opzij leggen; stallen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten
abstreifen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
akkomodieren herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
anbringen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten klikken; neerleggen; onderuit halen; verklappen
anlegen aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aandoen; aankleden; aanleggen; aanmeren; aantrekken; afmeren; beleggen; bevestigen; debarkeren; investeren; landen; meren; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
aufbewahren deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; deponeren; op bankrekening zetten; opruimen; opslaan; sparen
aufheben deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen afbestellen; afbetalen; afgelasten; afrekenen; afzeggen; annuleren; archiveren; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; heffen; intrekken; lichten; naar boven tillen; nietig verklaren; nullificeren; omhoog brengen; omhoogheffen; ondervangen; ontbinden; opbergen; opdoeken; opheffen; oppakken; oppikken; oprapen; oprichten; opruimen; opslaan; opsnappen; optillen; optrekken; overeindzetten; teniet doen; terugdraaien; tillen; uiteen doen gaan; vereffenen; verijdelen; vernietigen; verrekenen
aufstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; posten; posteren; stationeren; zetten arrangeren; betogen; bouwen; construeren; consumeren; demonstreren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; muziek componeren; neerleggen; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; regelen; verbruiken
ausfindig machen plaats toekennen; plaatsen achterhalen; ontcijferen; ontdekken; ontwaren; ontwarren; oplossen; opsporen; te weten komen; tot een oplossing brengen; vinden
austreiben deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten gaan varen; uitdrijven
bauen aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; metselen; opbouwen; regelen; uitbouwen
beherbergen herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
beisetzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten begraven; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; ter aarde bestellen; toevoegen
bergen deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen; zetten bergen; bewaren; deponeren; in veiligheid brengen; opruimen; opslaan
bewahren deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaren; conserveren; deponeren; handhaven; in bescherming nemen; instandhouden; opruimen; opslaan; stand houden
deponieren deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; wegleggen; zetten achterleggen; bewaren; deponeren; geld overmaken; leggen; neerleggen; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; storten
einordnen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen inpassen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; rangordenen; rangschikken; reglementeren; voorsorteren; zich voegen
einquartieren herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; inkwartieren; legeren; militairen bij burgers inlegeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
einrichten aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen arrangeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; meubileren; regelen; reglementeren
einräumen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten afdekken; afruimen; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; neerleggen; onderuit halen; opruimen; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
einrücken deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; neerleggen; onderuit halen; onverwachts langskomen; opschuiven; plaats maken; verplaatsen; verzetten
einsetzen plaatsen; posten; posteren; stationeren aangrijpen; aanstellen; aanvangen; aanwenden; afstemmen; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plechtig bevestigen; starten; toepassen; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
einstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; neerleggen; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; staken; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken
gruppieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen arrangeren; groep; groeperen; indelen; neerleggen; onderuit halen; ordenen; systematiseren
herstellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten fabriceren; hernieuwen; herstellen; in het leven roepen; maken; produceren; renoveren; scheppen; totstandbrengen; verbeteren; vernieuwen; vervaardigen; voortbrengen
hinlegen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten bewaren; neerleggen; neervlijen; onderuit halen; opzij leggen; wegzetten
hinstellen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen neerleggen; onderuit halen
installieren aanbrengen; aanleggen; deponeren; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen afstemmen; inrichten; installeren; instellen; neerleggen; onderuit halen
jemandem Unterkunft bieten herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen
lagern deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen bergen; bewaren; deponeren; kamperen; legeren; opruimen; opslaan
legen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
lokalisieren plaats toekennen; plaatsen
niederlegen deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen platleggen; terneerliggen
plazieren plaatsen; posten; posteren; stationeren
postieren plaatsen; posten; posteren; stationeren
räumlich anordnen plaatsen; situeren; zich afspelen
setzen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsnemen; speculeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zich neerzetten
stationieren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
stellen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; posten; posteren; stationeren; zetten neerleggen; onderuit halen
unterbringen deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; stationeren; zetten aanbesteden; accommoderen; deponeren; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; leggen; neerleggen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; onderuit halen; uitbesteden
- zetten

Verwante woorden van "plaatsen":


Synoniemen voor "plaatsen":


Verwante definities voor "plaatsen":

  1. begrijpen waar het mee te maken heeft1
    • ik kan die opmerking wel plaatsen1
  2. het een plek geven1
    • waar heb je die kast geplaatst?1

Wiktionary: plaatsen

plaatsen
verb
  1. op een bepaalde plaats zetten
  2. aan een kwalificatie voldoen waardoor men toegelaten wordt tot een bepaalde wedstrijd
plaatsen
verb
  1. senkrecht, mit den Fuß den Boden, einen bestimmten Platz oder Gegenstand berührend, in eine bestimmte oder übliche Position bringen
  1. (transitiv) unterzeichnen

Cross Translation:
FromToVia
plaatsen stellen; plazieren; einordnen place — to put in a specific location
plaatsen setzen; stellen; legen; tun put — to place something somewhere
plaatsen anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
plaatsen posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
plaatsen hervorrufen; legen; stellen; identifizieren situerplacer, poser en certain endroit par rapport à l’exposition, à l’aspect, au voisinage, etc.

Verwante vertalingen van plaats