Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aanleggen (Nederlands) in het Duits
aanleggen:
-
aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
installieren; anlegen; einrichten; bauen-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
einrichten werkwoord (richte ein, richtest ein, richtet ein, richtete ein, richtetet ein, eingerichtet)
-
-
aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; afmeren)
Conjugations for aanleggen:
o.t.t.
- leg aan
- legt aan
- legt aan
- leggen aan
- leggen aan
- leggen aan
o.v.t.
- legde aan
- legde aan
- legde aan
- legden aan
- legden aan
- legden aan
v.t.t.
- heb aangelegd
- hebt aangelegd
- heeft aangelegd
- hebben aangelegd
- hebben aangelegd
- hebben aangelegd
v.v.t.
- had aangelegd
- had aangelegd
- had aangelegd
- hadden aangelegd
- hadden aangelegd
- hadden aangelegd
o.t.t.t.
- zal aanleggen
- zult aanleggen
- zal aanleggen
- zullen aanleggen
- zullen aanleggen
- zullen aanleggen
o.v.t.t.
- zou aanleggen
- zou aanleggen
- zou aanleggen
- zouden aanleggen
- zouden aanleggen
- zouden aanleggen
diversen
- leg aan!
- legt aan!
- aangelegd
- aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanleggen
Vertaal Matrix voor aanleggen:
Wiktionary: aanleggen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanleggen | → anlegen | ↔ berth — to bring a ship into berth |
• aanleggen | → anlegen | ↔ moor — to cast anchor or become fastened |
• aanleggen | → bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren | ↔ bâtir — construire une maison, un édifice. |
• aanleggen | → bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten | ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé. |
• aanleggen | → einführen; einrichten; einsetzen; installieren | ↔ installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité. |
• aanleggen | → posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |