Nederlands

Uitgebreide vertaling voor slinger (Nederlands) in het Duits

slinger:

slinger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de slinger (guirlande; bloemenslinger; bloemenfestoen)
    die Girlande
    • Girlande [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. de slinger (zwengel; kruk)
    der Schwengel; der Kurbel; der Pendel
    • Schwengel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kurbel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pendel [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor slinger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Girlande bloemenfestoen; bloemenslinger; guirlande; slinger benodigde; monstering; opluisteren; outfit; outillage; tooien; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versieren; versiering
Kurbel kruk; slinger; zwengel zwengels
Pendel kruk; slinger; zwengel
Schwengel kruk; slinger; zwengel spoorstok; zwengels

Verwante woorden van "slinger":

  • slingeren, slingers, slingertje, slingertjes

Wiktionary: slinger

slinger
noun
  1. an einer Stange (manchmal auch Schnur oder Seil) herabhängende Masse, die hin- und herschwingt

Cross Translation:
FromToVia
slinger Pendel pendulum — body suspended from a fixed support
slinger Pendel; Perpendikel balancierpièce qui a un mouvement d’oscillation et qui sert à régler le mouvement général de toutes les pièces d’une machine.
slinger Pendel; Perpendikel pendulecorps pesant, mobile autour d’un axe horizontal.
slinger Uhr pendulehorloge d’appartement dont le mouvement régulariser par un pendule.

slinger vorm van slingeren:

slingeren werkwoord (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)

  1. slingeren (heen en weer zwaaien; schommelen; wiebelen; wiegen)
    schwenken; pendeln; hin und her wanken; schwanken; schwingen; schleudern; schaukeln; taumeln; wanken; schlenkern; schlingern
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • pendeln werkwoord (pendele, pendelst, pendelt, pendelte, pendeltet, gependelt)
    • hin und her wanken werkwoord
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • schwingen werkwoord (schwinge, schwingst, schwingt, schwang, schwangt, geschwungen)
    • schleudern werkwoord (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • taumeln werkwoord (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
  2. slingeren (zwaaien; heen en weer zwaaien; zwenken)
    schwenken; schlingern
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
  3. slingeren (gooien)
    werfen
    • werfen werkwoord (werfe, wirfst, wirft, warf, warft, geworfen)
  4. slingeren (bengelen)
    schlingern; baumeln; schlenkern
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
  5. slingeren (rondslingeren)
    umherschlingern; baumeln; schlenkern
    • umherschlingern werkwoord
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)

Conjugations for slingeren:

o.t.t.
  1. slinger
  2. slingert
  3. slingert
  4. slingeren
  5. slingeren
  6. slingeren
o.v.t.
  1. slingerde
  2. slingerde
  3. slingerde
  4. slingerden
  5. slingerden
  6. slingerden
v.t.t.
  1. heb geslingerd
  2. hebt geslingerd
  3. heeft geslingerd
  4. hebben geslingerd
  5. hebben geslingerd
  6. hebben geslingerd
v.v.t.
  1. had geslingerd
  2. had geslingerd
  3. had geslingerd
  4. hadden geslingerd
  5. hadden geslingerd
  6. hadden geslingerd
o.t.t.t.
  1. zal slingeren
  2. zult slingeren
  3. zal slingeren
  4. zullen slingeren
  5. zullen slingeren
  6. zullen slingeren
o.v.t.t.
  1. zou slingeren
  2. zou slingeren
  3. zou slingeren
  4. zouden slingeren
  5. zouden slingeren
  6. zouden slingeren
en verder
  1. ben geslingerd
  2. bent geslingerd
  3. is geslingerd
  4. zijn geslingerd
  5. zijn geslingerd
  6. zijn geslingerd
diversen
  1. slinger!
  2. slingert!
  3. geslingerd
  4. slingerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor slingeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baumeln bengelen; rondslingeren; slingeren bungelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen
hin und her wanken heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
pendeln heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen deinen; golven
schaukeln heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen afdekken; afruimen; deinen; dobberen; flikken; golven; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; opruimen; schommelen; wiegelen; wiegen
schlenkern bengelen; heen en weer zwaaien; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen deinen; golven; pendelen; reizen tussen; zwengelen
schleudern heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen centrifugeren; deinen; donderen; floepen; glippen; golven; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; wegglippen
schlingern bengelen; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken deinen; door elkaar halen; golven; in de war maken; pendelen; reizen tussen; uit zijn evenwicht raken
schwanken heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen aarzelen; deinen; dubben; fluctueren; golven; oscilleren; schommelen; talmen; twijfelen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen; wiegen; wisselvallig zijn
schwenken heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken deinen; draaien; golven; keren; kolken; omdraaien; omschudden; ronddraaien; wenden; wuiven; zwaaien; zwenken
schwingen heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen deinen; golven; met iemand worstelen; oscilleren; touwtrekken; worstelen; zwengelen; zwiepen; zwieren
taumeln heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen buitelen; duikelen; duizelen; flikkeren; fluctueren; in de war maken; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen; variëren; waggelen
umherschlingern rondslingeren; slingeren
wanken heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen aarzelen; dubben; fluctueren; talmen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen
werfen gooien; slingeren afzetten; droppen; ergens loslaten; keilen; lazeren; sodemieteren

Verwante woorden van "slingeren":


Wiktionary: slingeren

slingeren
verb
  1. (ergatief)
slingeren
verb
  1. -
  2. Geographie: (bezogen auf Flüsse, Bäche) einen gewundenen Verlauf wie der Mäander aufweisen, sich in Mäanderform bewegen

Cross Translation:
FromToVia
slingeren schleudern; schmeißen sling — to throw
slingeren schlingen; schwingen; agitieren; aufwiegeln; in Wallung bringen; in Aufruhr versetzen; in Unruhe versetzen; aufwühlen agiter — Traductions à trier suivant le sens
slingeren schlingen; schwingen brandiragiter dans sa main une arme, comme si on se préparer à frapper.