Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- bel:
- bellen:
-
Wiktionary:
- bel → Glocke, Klingel, Schelle, Blase, Schaumblase, Sprechblase
- bellen → klingeln
- bellen → anrufen, anläuten, läuten, klingeln, anklingeln, hallen, klingen, schallen, tönen, gellen, telephonieren
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
übel:
- misselijk; onpasselijk; naar; onwel; snood; kwalijk; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; kwaad; boos; razend; furieus; nijdig; woest; vertoornd; spinnijdig; ziedend; toornig; met slechte intentie; kwaadwillig
- Übel:
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bel (Nederlands) in het Duits
bel:
-
de bel (schel)
Vertaal Matrix voor bel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Glocke | bel; schel | boerenhuis; deksel; dop; kaasstolp; stolp; stolphuis; stulpkooi |
Klingel | bel; schel | belknop |
Schelle | bel; schel |
Verwante woorden van "bel":
Wiktionary: bel
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bel | → Glocke | ↔ bell — percussive instrument |
• bel | → Klingel; Schelle | ↔ bell — signal at a school |
• bel | → Blase | ↔ bubble — spherically contained volume of air or other gas |
• bel | → Blase | ↔ bubble — anything resembling a hollow sphere |
• bel | → Blase | ↔ bubble — small spherical cavity in a solid |
• bel | → Blase | ↔ bubble — period of intense speculation in a market |
• bel | → Blase; Schaumblase; Sprechblase | ↔ bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation. |
• bel | → Klingel; Schelle; Glocke | ↔ sonnette — clochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir. |
bel vorm van bellen:
-
bellen (aanbellen)
-
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
anrufen; telefonieren-
telefonieren werkwoord (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)
-
bellen (aanroepen)
-
bellen (overgaan)
Conjugations for bellen:
o.t.t.
- bel
- belt
- belt
- bellen
- bellen
- bellen
o.v.t.
- belde
- belde
- belde
- belden
- belden
- belden
v.t.t.
- heb gebeld
- hebt gebeld
- heeft gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
v.v.t.
- had gebeld
- had gebeld
- had gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
o.t.t.t.
- zal bellen
- zult bellen
- zal bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
o.v.t.t.
- zou bellen
- zou bellen
- zou bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
diversen
- bel!
- belt!
- gebeld
- bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bellen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Anrufen | bellen; opbellen | |
Die Klingel läuten | aanbellen; bellen | |
Klingeln | aanbellen; bellen | schellen |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Anrufen | Kies; Nummer kiezen | |
anrufen | aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen | aanroepen; inroepen; inviteren; praaien |
klingeln | aanbellen; bellen; overgaan | bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
läuten | aanbellen; bellen | bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden |
telefonieren | bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen | bezet zijn; in gesprek zijn |
- | opbellen; telefoneren | |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Klingeln | belsignaal | |
klingeln | overgaan |
Verwante woorden van "bellen":
Synoniemen voor "bellen":
Verwante definities voor "bellen":
Wiktionary: bellen
bellen
Cross Translation:
verb
-
(transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
-
(transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
-
(transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bellen | → läuten; klingeln | ↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound |
• bellen | → anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen | ↔ sonner — rendre un son. |
• bellen | → telephonieren; anrufen | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |
Duits
Uitgebreide vertaling voor bel (Duits) in het Nederlands
übel:
-
übel (ekelhaft; eklig; widerlich; schlecht)
misselijk; onpasselijk; naar; onwel-
misselijk bijvoeglijk naamwoord
-
onpasselijk bijvoeglijk naamwoord
-
naar bijvoeglijk naamwoord
-
onwel bijvoeglijk naamwoord
-
-
übel (schlimm)
-
übel (niederträchtig; schlecht; schlimm; böse; hinterhältig; heimtückisch; gemein; bösartig; mies; boshaft; tückisch; hinterlistig)
-
übel (menstruierend; unpässlich; kränklich; unwohl; unpäßlich)
-
übel (böse; wütend; ärgerlich; rasend; neidisch; giftig; fuchsteufelswild; Haßerfüllt; aufgeregt; gehässig; zornig; grimmig; verstimmt; eifersüchtig; garstig; bitterböse; aufgebracht; jähzornig; ungestüm; erzürnt; ergrimmt; verbissen; unwirsch; unwillig; borstig)
-
übel (handelen mit schlechten Gedanken; falsch; schlecht; zornig; hinterlistig; doppelzüngig; schlimm; böse; arg; tückisch; bösartig)
slecht; met slechte intentie; gemeen; vals; kwaadwillig-
slecht bijvoeglijk naamwoord
-
met slechte intentie bijvoeglijk naamwoord
-
gemeen bijvoeglijk naamwoord
-
vals bijvoeglijk naamwoord
-
kwaadwillig bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor übel:
Synoniemen voor "übel":
Wiktionary: übel
übel
Cross Translation:
adverb
-
op een niet-constructieve, niet-coöperatieve manier
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• übel | → euvel; slecht; kwaad; boosaardig; kwaadaardig | ↔ evil — intending to harm |
• übel | → misselijk | ↔ ill — having an urge to vomit |
• übel | → misselijk; walgelijk | ↔ queasy — experiencing or causing nausea or uneasiness |
• übel | → lelijk | ↔ laid — Qui a quelque défaut qui se remarque dans les proportions |
• übel | → slecht; verkeerd; beroerd; kwaad; kwalijk | ↔ mauvais — défavorable ; qui cause une impression défavorable. |
• übel | → gemeen | ↔ méchant — mauvais, antonyme : lien|bon|fr. |
• übel | → lelijk; shit-; kut-; rot-; kloten-; pokken- | ↔ méprisable — Qui est digne de mépris. |
• übel | → schamel; miezerig; lelijk; shit-; kut-; rot-; kloten-; pokken- | ↔ piètre — Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre. |
• übel | → lelijk | ↔ vilain — Qui déplaire à la vue. |
Übel:
-
Übel (Klage; Beschwerde; Beanstandung; Krankheit; Ärgernis; Leiden)
-
Übel (Krankheit; Leiden)
-
Übel
-
Übel
-
Übel (Unbequemlichkeit; Ungemach; Unannehmlichkeit; Beschwerlichkeit; Belästigung; Ärger; Ärgernis; Lästigkeit; Beschwerde; Schwierigkeit)
-
Übel (Nachlässigkeit; Unordentlichkeit; Unordnung; Schlamperei)