Nederlands

Uitgebreide vertaling voor klap (Nederlands) in het Duits

klap:

klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de klap (harde slag)
    der Klaps; der Stoß; der Hau
    • Klaps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hau [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de klap (opstopper; peut; stoot)
    der Klaps; der Puff; der Hieb
    • Klaps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Puff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hieb [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. de klap (geroddel; roddels; roddelpraat; )
    die Anschwärzung; die Klatscherei; die Plauderei; die Wäscherei; die Lästerung; die Einkalkulierung; die Verleumdung; die Lästerrede
  4. de klap (toegebrachte klap; tik; lel; klop; mep)
    der Schlag; der Klaps; der Hieb; der leichter Schlag
    • Schlag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Klaps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hieb [der ~] zelfstandig naamwoord
    • leichter Schlag [der ~] zelfstandig naamwoord
  5. de klap (toegebrachte klap; jens; tik; )
    der Schlag; der Hieb; der Klaps
    • Schlag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hieb [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Klaps [der ~] zelfstandig naamwoord
  6. de klap (smak; dreun; knal; kwak)
    der Bums; der Knall; der Krach; der Plumps; der Schuß; der Fall
    • Bums [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Knall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Krach [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Plumps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schuß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Fall [der ~] zelfstandig naamwoord
  7. de klap (oplawaai; opdonder; muilpeer; )
    der Schlag; der Hieb; der Puff; die Maulschelle; die Ohrfeige; der Bums; der Klaps
    • Schlag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hieb [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Puff [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Maulschelle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Ohrfeige [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Bums [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Klaps [der ~] zelfstandig naamwoord
  8. de klap (gepraat; praatje; stof tot gepraat)
    Geklatsch; Gerede; der Klatsch; Geschwätz; Geplauder; die Plauderei; der Tratsch; Getratsche; Getratsch; Gequassel

Vertaal Matrix voor klap:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anschwärzung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; belasteren; geroddel; kwaadspreken; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Bums dreun; hengst; klap; knal; kwak; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; smak; stoot bons; duw; duwtje; pof; por; stoot; stootje; zet
Einkalkulierung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels incalculatie
Fall dreun; klap; knal; kwak; smak casus; debacle; geval; gezichtshoek; gezichtspunt; ineenstorting; ineenzakking; instorting; invalshoek; issue; kwestie; naamval; ondergang; oogpunt; perspectief; probleemgeval; punt; standpunt; teloorgang; tenondergang; val; verderf; zienswijs
Geklatsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; causerie; gebabbel; gebazel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; klets; kletspraat; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; praat; praatje; quatsch; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Geplauder gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat babbeltje; causerie; conversatie; gebabbel; gekeuvel; geklets; gekout; gekwebbel; gepraat; gesprek; kout; praat; praatje; prietpraat
Gequassel gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat brabbeltaal; eendegesnater; gebabbel; gebrabbel; gekeuvel; geklets; gekwaak; gekwebbel; gesnater; koeterwaals; prietpraat
Gerede gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; babbeltje; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gekeuvel; geklets; gekout; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kout; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; nonsens; praat; praatje; prietpraat; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; waanzin; zwartmaken
Geschwätz gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; babbeltje; brabbeltaal; eendegesnater; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gebrabbel; gedonderjaag; gekeuvel; gekkenpraat; geklets; gekwaak; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gesnater; gesol; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kletspraat; kolder; kolderverhaal; kout; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; mallepraat; nonsens; onzin; praat; praatje; prietpraat; quatsch; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; stoeierij; stoeipartij; waanzin; wartaal; zotteklap; zwartmaken
Getratsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; babbeltjes; gebazel; gedonderjaag; gekeuvel; geklets; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; praatje; praatjes; praatjes hebben; prietpraat; roddel; roddelpraat; stoeierij; stoeipartij; zwartmaken
Getratsche gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; gedram; gemekker; geroddel; gezanik; gezeur; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Hau harde slag; klap
Hieb dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot; tik; toegebrachte klap dreun; hak; houw; opdoffer; opdonder; pets; slag; slag met een scherp werktuig; uithaal; vuistslag
Klaps dreun; harde slag; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot; tik; toegebrachte klap dreun; kleine tik; klopje; opdonder; slag; tik op de neus; tikje; uithaal; vuistslag
Klatsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; flauwekul; gebeuzel; geleuter; gepraat; geroddel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; nonsens; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; waanzin; zwartmaken
Klatscherei achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; praatjes; praatjes hebben; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Knall dreun; klap; knal; kwak; smak bam; bons; explosie; knal; ontploffing; plof; pof
Krach dreun; klap; knal; kwak; smak bons; botsing; conflict; gedruis; gevecht; herrie; kabaal; kamp; krach; lawaai; leven; onenigheid; opstootje; ordeverstoring; pof; rel; rumoer; ruzie; spektakel; stennis; strijd; tumult; twist; worsteling
Lästerrede achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Lästerung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; hoon; hoongelach; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; oneer; roddel; roddelpraat; schande; smaad; zwartmaken
Maulschelle hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorvijg; veeg
Ohrfeige hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorveeg; oorvijg; pets; veeg
Plauderei achterklap; geklap; geklep; geklets; gepraat; geroddel; klap; klets; praatje; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels; stof tot gepraat babbeltje; causerie; gebabbel; gekeuvel; kout; praat; praatje
Plumps dreun; klap; knal; kwak; smak plons
Puff hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot duw; duwtje; por; stoot; stootje; triktrak; zet
Schlag dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot; tik; toegebrachte klap bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; bons; conciërge; dreun; duivenhok; duiventil; duw; duwtje; flits; olifantspijp; opdonder; pof; por; portier; ras; slag; soort; soulpijp; stoot; stootje; uithaal; vuistslag; wijde broekspijp; zet
Schuß dreun; klap; knal; kwak; smak bam; explosie; jonge plant; knal; ontploffing; plantestekje; plof; scheut; scheutje; scheutjes; schoot; spruit; stek
Stoß harde slag; klap accumulatie; bons; botsing; conflict; duw; duwtje; hoop; hort; onenigheid; opeen knallen; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; pof; por; ruzie; schok; schokkende beweging; schop; stapel; stoot; stootje; trap; twist; voetbeweging; zet; zwemslag
Tratsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; gebabbel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; gepraat; geroddel; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; praatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Verleumdung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; eerroof; hoon; hoongelach; laster; lastertaal; oneer; schande; smaad
Wäscherei achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels gebabbel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; wasserette; wasserij
leichter Schlag klap; klop; lel; mep; tik; toegebrachte klap kleine tik; klopje; tikje
- slag

Verwante woorden van "klap":


Synoniemen voor "klap":


Verwante definities voor "klap":

  1. keer dat iemand geslagen wordt1
    • hij gaf een klap in mijn gezicht1
  2. geluid van iets hards dat valt of botst1
    • met een harde klap reed de auto tegen de muur1
  3. groot verdriet1
    • dat de zaak failliet ging was een hele klap voor hem1

Wiktionary: klap

klap
noun
  1. plotselinge, luidruchtige slag
  2. bestraffing

Cross Translation:
FromToVia
klap Knall bang — A sudden percussive noise
klap Hieb; Schlag bang — A strike upon an object causing such a noise
klap Explosion; Knall bang — An explosion
klap Kopfnuss clout — informal: blow with the hand
klap Schlag knock — impact
klap Schlag; Hieb stroke — blow
klap Hieb; Schlag; Streich; Kampf; Schlacht bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
klap Treffen; Anschlag; Hieb; Schlag; Streich coupimpression que fait un corps sur un autre en le frappant.

klap vorm van klappen:

klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)

  1. klappen (praten; spreken; wauwelen; )
    sprechen; klatschen; babbeln; erzählen; sagen; plaudern; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren
    • sprechen werkwoord (spreche, sprichst, spricht, sprach, spracht, gesprochen)
    • klatschen werkwoord (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • babbeln werkwoord (babbele, babbelst, babbelt, babbelte, babbeltet, gebabbelt)
    • erzählen werkwoord (erzähle, erzählst, erzählt, erzählte, erzähltet, erzählt)
    • sagen werkwoord (sage, sagst, sagt, sagte, sagtet, gesagt)
    • plaudern werkwoord (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • reden werkwoord (rede, redst, redt, redte, redtet, geredet)
    • quatschen werkwoord (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwatzen werkwoord (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • schwätzen werkwoord (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • kommunizieren werkwoord (kommuniziere, kommunizierst, kommuniziert, kommunizierte, kommuniziertet, kommuniziert)
    • äußern werkwoord (äußere, äußerst, äußert, äußerte, äußertet, geäußert)
    • ausdrücken werkwoord (drücke aus, drückst aus, drückt aus, drückte aus, drücktet aus, ausgedrückt)
    • tratschen werkwoord (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • herumerzählen werkwoord (erzähle herum, erzählst herum, erzählt herum, zählte herum, herumerzählt)
    • bemerken werkwoord (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • plappern werkwoord (plappere, plapperst, plappert, plapperte, plappertet, geplappert)
    • weitererzählen werkwoord (erzähle weiter, erzählst weiter, erzählt weiter, erzählte weiter, erzähltet weiter, weitererzählt)
    • berichten werkwoord (berichte, berichtest, berichtet, berichtete, berichtetet, berichtet)
    • petzen werkwoord (petze, petzst, petzt, petzte, petztet, gepetzt)
    • quasseln werkwoord (quassele, quasselst, quasselt, quasselte, quasseltet, gequasselt)
    • faseln werkwoord (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • deklamieren werkwoord (deklamiere, deklamierst, deklamiert, deklamierte, deklamiertet, deklamiert)
    • konversieren werkwoord (konversiere, konversierst, konversiert, konversierte, konversiertet, konversiert)
  2. klappen (applaudisseren)
    klatschen; applaudieren
    • klatschen werkwoord (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • applaudieren werkwoord (applaudiere, applaudierst, applaudiert, applaudierte, applaudiertet, applaudiert)
  3. klappen (exploderen; ontploffen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten)
    explodieren; platzen
    • explodieren werkwoord (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • platzen werkwoord (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)

Conjugations for klappen:

o.t.t.
  1. klap
  2. klapt
  3. klapt
  4. klappen
  5. klappen
  6. klappen
o.v.t.
  1. klapte
  2. klapte
  3. klapte
  4. klapten
  5. klapten
  6. klapten
v.t.t.
  1. heb geklapt
  2. hebt geklapt
  3. heeft geklapt
  4. hebben geklapt
  5. hebben geklapt
  6. hebben geklapt
v.v.t.
  1. had geklapt
  2. had geklapt
  3. had geklapt
  4. hadden geklapt
  5. hadden geklapt
  6. hadden geklapt
o.t.t.t.
  1. zal klappen
  2. zult klappen
  3. zal klappen
  4. zullen klappen
  5. zullen klappen
  6. zullen klappen
o.v.t.t.
  1. zou klappen
  2. zou klappen
  3. zou klappen
  4. zouden klappen
  5. zouden klappen
  6. zouden klappen
diversen
  1. klap!
  2. klapt!
  3. geklapt
  4. klappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

klappen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het klappen (applaus; applaudiseren; handgeklap; open doekje; ovatie)
    der Applaus; der Beifall
    • Applaus [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Beifall [der ~] zelfstandig naamwoord

klappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de klappen (knallen; smakken)
    Knallen
    • Knallen [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. de klappen (vuistslagen; handtastelijkheden; opdonders)
    der Schläge
    • Schläge [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor klappen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Applaus applaudiseren; applaus; handgeklap; klappen; open doekje; ovatie
Beifall applaudiseren; applaus; handgeklap; klappen; open doekje; ovatie bijval; instemming; toejuiching
Knallen klappen; knallen; smakken
Schläge handtastelijkheden; klappen; opdonders; vuistslagen bonzen; dreunen; kapbossen; opdoffers; opdonders; opduvels; oplawaaien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
applaudieren applaudisseren; klappen
ausdrücken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; persen; tot uitdrukking brengen; uitbeelden; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; uitknijpen; uitpersen; verbaliseren; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; verwoorden
babbeln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; kletspraat verkopen; krompraten; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
bemerken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanmerken; bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; notitie nemen van; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; voelen; waarnemen; zien
berichten babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen
deklamieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bewust maken; declameren; hoogdravend praten; informeren; kennisgeven van; oreren; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen
eine Aussage machen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
erzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen beschrijven; mededelen; meeconverseren; meepraten; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wijsmaken; zeggen
explodieren exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
faseln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bazelen; communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; kletsen; klieren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeiken
herumerzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
klatschen applaudisseren; babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
kommunizieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; overbrengen; praten; spreken
konversieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
petzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanbrengen; aangeven; klikken; uitbrengen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
plappern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; flappen; kakelen; kletspraat verkopen; krompraten; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
platzen exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; kunnen stikken; losspringen; neerploffen; openspringen; ploffen
plaudern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwekken; lullen; praten; spreken; verbabbelen; verpraten; zeveren; zwammen; zwetsen
quasseln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kakelen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
quatschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kletsen; kletspraat verkopen; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
reden babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kouten; kwekken; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
sagen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; informeren; meedelen; melden; naar voren brengen; opmerken; praten; rapporteren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; verwoorden; zeggen
schwatzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwetteren; lullen; ratelen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
schwätzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen ijlen; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; protesteren; raaskallen; snateren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
sprechen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
tratschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
weitererzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
äußern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen interpreteren; spuien; uiten; vertalen; vertolken

Verwante woorden van "klappen":



Verwante vertalingen van klap