Douceur in het Zweeds vertaald uit het Frans

Overzicht

Frans naar Zweeds: Meer gegevens...

douceur:
- ömhet; söthet; charm; vänlighet; älskvärdhet; svaghet; godhet; godhjärtighet; mildhet; överseende
Wiktionary:
- douceur → sötma

Frans

Uitgebreide vertaling voor douceur (Frans) in het Zweeds

la douceur (tendresse; passion)
ömhet
- ömhet [-en] zelfstandig naamwoord
la douceur (gentillesse; amabilité)
söthet; charm; vänlighet; älskvärdhet
- söthet zelfstandig naamwoord
- charm [-en] zelfstandig naamwoord
- vänlighet [-en] zelfstandig naamwoord
- älskvärdhet [-en] zelfstandig naamwoord
la douceur (mollesse)
svaghet
- svaghet [-en] zelfstandig naamwoord
la douceur (bénignité)
godhet; vänlighet; godhjärtighet
- godhet [-en] zelfstandig naamwoord
- vänlighet [-en] zelfstandig naamwoord
- godhjärtighet zelfstandig naamwoord
la douceur (clémence; indulgence; bienveillance; largesse; bonté; tolérance; générosité; libéralisme)
mildhet; överseende
- mildhet [-en] zelfstandig naamwoord
- överseende [-ett] zelfstandig naamwoord
la douceur (charme; grâce; gentillesse; amabilité; suavité)
vänlighet; älskvärdhet
- vänlighet [-en] zelfstandig naamwoord
- älskvärdhet [-en] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
charm	amabilité; douceur; gentillesse	affabilité; ambilité; appas; attirance; attraction; attrait; charme; enchantement; ensorcellement; envoûtement; fascination; pouvoir de séduction; pouvoir magique; séduction
godhet	bénignité; douceur	aumône; bienfaisance; bienfait; charité; entreprise charitable; oeuvre de charité
godhjärtighet	bénignité; douceur
mildhet	bienveillance; bonté; clémence; douceur; générosité; indulgence; largesse; libéralisme; tolérance	grâce; miséricorde
svaghet	douceur; mollesse	baisse; défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; malaise; mollesse; point faible; relâchement
söthet	amabilité; douceur; gentillesse	beauté
vänlighet	amabilité; bénignité; charme; douceur; gentillesse; grâce; suavité	affabilité; amabilité; amitié; bienveillance; bonhomie; bonté; charme; courtoisie; enjouement; grâce; générosité; hospitalité; jovialité
älskvärdhet	amabilité; charme; douceur; gentillesse; grâce; suavité	amabilité; bienveillance; bonhomie; bonté; courtoisie; générosité; hospitalité; jovialité
ömhet	douceur; passion; tendresse
överseende	bienveillance; bonté; clémence; douceur; générosité; indulgence; largesse; libéralisme; tolérance	absolution; affranchissement; amnistie; dispense; exemption; exonération; libération; mise en liberté; pardon

douceur

noun

qualité de ce qui est doux ; la chose même qui a cette qualité. — note S’emploie au propre et au figuré.
- douceur → sötma

Computer vertaling door derden: