Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: gâcher

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: gâcher

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gâcher:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor gâcher (Frans) in het Nederlands

gâcher:

gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )

  1. gâcher (dilapider; claquer son argent; gaspiller; dépenser follement; jeter)
    verspillen; verkwanselen; verbrassen; verkwisten; verkopen; verboemelen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verkwanselen werkwoord (verkwansel, verkwanselt, verkwanselde, verkwanselden, verkwanseld)
    • verbrassen werkwoord (verbras, verbrast, verbraste, verbrasten, verbrast)
    • verkwisten werkwoord (verkwist, verkwistte, verkwistten, verkwist)
    • verkopen werkwoord (verkoop, verkoopt, verkocht, verkochten, verkocht)
    • verboemelen werkwoord (verboemel, verboemelt, verboemelde, verboemelden, verboemeld)
  2. gâcher (corrompre; empoisonner; gâter; empester)
    bederven; verpesten; vergallen; verknoeien
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • vergallen werkwoord (vergal, vergalt, vergalde, vergalden, vergald)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
  3. gâcher (se décomposer; se gâter; pourrir; )
    bederven; vergaan; rotten; verrotten; wegrotten
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • rotten werkwoord (rot, rotte, rotten, gerot)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
  4. gâcher (bousiller; détériorer; corrompre; )
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen werkwoord (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken werkwoord
    • verbroddelen werkwoord (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen werkwoord (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  5. gâcher (gaspiller; dissiper; dépenser follement)
    verspillen; verdoen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verdoen werkwoord (verdoe, verdoet, verdeed, verdeden, verdaan)
  6. gâcher (bousiller)
    verprutsen
    • verprutsen werkwoord (verpruts, verprutst, verprutste, verprutsten, verprutst)
  7. gâcher (déconner)
    rotzooien; klooien; aanklooien
    • rotzooien werkwoord (rotzooi, rotzooit, rotzooide, rotzooiden, gerotzooid)
    • klooien werkwoord (klooi, klooit, klooide, klooiden, geklooid)
    • aanklooien werkwoord
  8. gâcher (faire n'importe quoi; tripoter; farfouiller; )
    scharrelen; aanrommelen; rotzooien; knoeien; aanrotzooien
    • scharrelen werkwoord (scharrel, scharrelt, scharrelde, scharrelden, gescharreld)
    • aanrommelen werkwoord
    • rotzooien werkwoord (rotzooi, rotzooit, rotzooide, rotzooiden, gerotzooid)
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • aanrotzooien werkwoord (rotzooi aan, rotzooit aan, rotzooide aan, rotzooiden aan, aangerotzooid)
  9. gâcher (niaiser; tripoter; bricoler maladroitement; bousiller)
    knoeien; klunzen; klungelen; prutsen; stuntelen
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • klunzen werkwoord (kluns, klunst, klunsde, klunsden, geklunsd)
    • klungelen werkwoord (klungel, klungelt, klungelde, klungelden, geklungeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • stuntelen werkwoord (stuntel, stuntelt, stuntelde, stuntelden, gestunteld)
  10. gâcher (aigrir; acidifier; surir; )
    verzuren; schiften; zuur worden
    • verzuren werkwoord (verzuur, verzuurt, verzuurde, verzuurden, verzuurd)
    • schiften werkwoord (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • zuur worden werkwoord
  11. gâcher (se putréfier; décomposer; périr; )
    ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten; verteren
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • rotten werkwoord (rot, rotte, rotten, gerot)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
  12. gâcher (corrompre; ruiner)
    corrumperen; verderven
    • corrumperen werkwoord (corrumpeer, corrumpeert, corrumpeerde, corrumpeerden, gecorrumpeerd)
    • verderven werkwoord (verderf, verderft, verdierf, verdierven, verdorven)
  13. gâcher (négliger; se débaucher; abîmer; se dégrader; se clochardiser)
    verloederen; verslonzen
    • verloederen werkwoord (verloeder, verloedert, verloederde, verloederden, verloederd)
    • verslonzen werkwoord (verslons, verslonst, verslonsde, verslonsden, verslonsd)

Conjugations for gâcher:

Présent
  1. gâche
  2. gâches
  3. gâche
  4. gâchons
  5. gâchez
  6. gâchent
imparfait
  1. gâchais
  2. gâchais
  3. gâchait
  4. gâchions
  5. gâchiez
  6. gâchaient
passé simple
  1. gâchai
  2. gâchas
  3. gâcha
  4. gâchâmes
  5. gâchâtes
  6. gâchèrent
futur simple
  1. gâcherai
  2. gâcheras
  3. gâchera
  4. gâcherons
  5. gâcherez
  6. gâcheront
subjonctif présent
  1. que je gâche
  2. que tu gâches
  3. qu'il gâche
  4. que nous gâchions
  5. que vous gâchiez
  6. qu'ils gâchent
conditionnel présent
  1. gâcherais
  2. gâcherais
  3. gâcherait
  4. gâcherions
  5. gâcheriez
  6. gâcheraient
passé composé
  1. ai gâché
  2. as gâché
  3. a gâché
  4. avons gâché
  5. avez gâché
  6. ont gâché
divers
  1. gâche!
  2. gâchez!
  3. gâchons!
  5. gâché
  6. gâchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor gâcher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
ontbinden dissolution
vergaan dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
verkopen vente
verrotten dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklooien déconner; gâcher
aanrommelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
aanrotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
bederven abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; décomposer; défigurer; dégénérer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; pourrir; rompre; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier abîmer; blesser; briser; brouiller; broyer; casser; dégrader; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à; ruiner
corrumperen corrompre; gâcher; ruiner acheter; corrompre
klooien déconner; gâcher
klungelen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
klunzen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
knoeien barbouiller; bousiller; bricoler; bricoler maladroitement; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; niaiser; patauger; travailler sans soin; tripoter faire des taches; salir; tacher
ontbinden décomposer; gâcher; pourrir; périr; se corroder; se décomposer; se gâter; se putréfier; tomber en pourriture briser; dissoudre; déroger; interrompre; rompre; résilier; résoudre; transgresser
prutsen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter bousiller; bricoler; bâcler; tripoter
rotten corrompre; décomposer; dégénérer; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; tomber en pourriture
rotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; déconner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
scharrelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter courailler; flirter
schiften acidifier; aciduler; aigrir; devenir aigre; gâcher; rendre aigre; s'acidifier; s'aigrir; surir arranger; choisir; classer; coupler; enchaîner; opter pour; passer les vitesses; prendre; préférer; repartir; sélectionner; séparer; trier; élire
stukmaken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
stuntelen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
verboemelen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verbrassen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verbroddelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verderven corrompre; gâcher; ruiner dégénérer; dépraver; s'abâtardir; se corrompre; se dégrader
verdoen dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher
vergaan corrompre; décomposer; dégénérer; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; tomber en pourriture aborder; aboutir; aboutir à; aller à la ruine; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; courir à sa perte; courir à sa ruine; descendre; délabrer; dépérir; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; pourrir; prendre fin; périr; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; sombrer; stopper; terminer; tomber dans
vergallen corrompre; empester; empoisonner; gâcher; gâter
verklungelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknallen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknoeien abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner aigrir; dissiper; empoisonner; enfieller; exaspérer; gaspiller; gâter; irriter
verkopen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter négocier; traiter; vendre
verkwanselen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verkwisten claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verloederen abîmer; gâcher; négliger; se clochardiser; se débaucher; se dégrader
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner contaminer; empoisonner; gâter quelque chose; infecter; intoxiquer; souiller
verprutsen bousiller; gâcher
verrotten corrompre; décomposer; dégénérer; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; tomber en pourriture pourrir; périr; sombrer
verslonzen abîmer; gâcher; négliger; se clochardiser; se débaucher; se dégrader
verspillen claquer son argent; dilapider; dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verteren décomposer; gâcher; pourrir; périr; se corroder; se décomposer; se gâter; se putréfier; tomber en pourriture consommer; digérer; débourser; dépenser; endurer; pourrir; périr; s'user; se consommer; se consumer; se corroder; sombrer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser; user
verzieken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner brouiller; dégrader; ruiner
verzuren acidifier; aciduler; aigrir; devenir aigre; gâcher; rendre aigre; s'acidifier; s'aigrir; surir
wegrotten corrompre; décomposer; dégénérer; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; tomber en pourriture pourrir; périr; sombrer
zuur worden acidifier; aciduler; aigrir; devenir aigre; gâcher; rendre aigre; s'acidifier; s'aigrir; surir
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrompu; dégénéré; dépravé; immoral; mal; moisi; passé; perdu; perverti; pourri; putride; ranci

Synoniemen voor "gâcher":


Wiktionary: gâcher

gâcher
verb
  1. maçonnerie|fr délayer du plâtre, du mortier avec de l’eau.
Cross Translation:
FromToVia
• gâcher → verbrodden; verprutsen ↔ spoil — ruin
• gâcher → verspillen; verkwanselen; verbrassen ↔ squander — to waste
• gâcher → verspillen; verkwisten; vermorsen; verdoen; verklungelen ↔ waste — to squander

Verwante vertalingen van gâcher







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1778 seconde
Page rendered in 1.0 seconds