Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: démonter

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: démonter

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. démonter:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor démonter (Frans) in het Nederlands

démonter:

démonter werkwoord (démonte, démontes, démontons, démontez, )

  1. démonter (démanteler; débrider; dégarnir; dégréer)
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen werkwoord (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen werkwoord (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen werkwoord (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  2. démonter (démolir; détruire; abattre; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  3. démonter (dissoudre; tomber en morceaux; démolir; )
    uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen
    • uiteenvallen werkwoord (val uiteen, valt uiteen, viel uiteen, vielen uiteen, uiteengevallen)
    • desintegreren werkwoord
    • uit elkaar vallen werkwoord (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
  4. démonter (démolir; détruire)
    slopen; iets afbreken
  5. démonter (arracher; détruire; déchirer; )
    ergens uitscheuren
  6. démonter (abattre; démolir; détruire; dévaster)
    wegbreken
    • wegbreken werkwoord (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)
  7. démonter
    ontkoppelen
    • ontkoppelen werkwoord (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)

Conjugations for démonter:

Présent
  1. démonte
  2. démontes
  3. démonte
  4. démontons
  5. démontez
  6. démontent
imparfait
  1. démontais
  2. démontais
  3. démontait
  4. démontions
  5. démontiez
  6. démontaient
passé simple
  1. démontai
  2. démontas
  3. démonta
  4. démontâmes
  5. démontâtes
  6. démontèrent
futur simple
  1. démonterai
  2. démonteras
  3. démontera
  4. démonterons
  5. démonterez
  6. démonteront
subjonctif présent
  1. que je démonte
  2. que tu démontes
  3. qu'il démonte
  4. que nous démontions
  5. que vous démontiez
  6. qu'ils démontent
conditionnel présent
  1. démonterais
  2. démonterais
  3. démonterait
  4. démonterions
  5. démonteriez
  6. démonteraient
passé composé
  1. ai démonté
  2. as démonté
  3. a démonté
  4. avons démonté
  5. avez démonté
  6. ont démonté
divers
  1. démonte!
  2. démontez!
  3. démontons!
  5. démonté
  6. démontant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor démonter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breken brisement; rupture
onttakelen démantèlement; démontage
wegbreken destruction; démolition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abattre; abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
demonteren débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter
desintegreren dissoudre; décomposer; défaire; démolir; démonter; se décomposer; tomber en décadence; tomber en morceaux; tomber en ruine
ergens uitscheuren arracher; déchirer; démolir; démonter; détruire; dévorer; raser; se déchirer
iets afbreken démolir; démonter; détruire
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
ontkoppelen démonter annuler le jumelage; dissocier; débrayer; déconnecter
ontmantelen débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter
onttakelen débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; débrider; déchirer; décomposer; défaire; dégarnir; dégréer; démanteler; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; démêler; dénouer; séparer
uit elkaar nemen débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter analyser; disséquer
uit elkaar vallen dissoudre; décomposer; défaire; démolir; démonter; se décomposer; tomber en décadence; tomber en morceaux; tomber en ruine
uiteen nemen débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter
uiteenvallen dissoudre; décomposer; défaire; démolir; démonter; se décomposer; tomber en décadence; tomber en morceaux; tomber en ruine
wegbreken abattre; démolir; démonter; détruire; dévaster

Synoniemen voor "démonter":


Wiktionary: démonter

démonter
verb
  1. (overgankelijk) techniek|nld in onderdelen uit elkaar nemen, afbreken
Cross Translation:
FromToVia
• démonter → afschrikken ↔ daunt — to discourage
• démonter → demonteren ↔ disassemble — to take to pieces
• démonter → ontmantelen; demonteren; afbreken ↔ dismantle — take apart
• démonter → demonteer ↔ dismount — to get off of
• démonter → ontmantelen ↔ demontieren — etwas geordnet abbauen und in seine Bestandteile zerlegen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0576 seconde
Page rendered in 1.0 seconds