Frans

Uitgebreide vertaling voor vaincre (Frans) in het Nederlands

vaincre:

vaincre werkwoord (vaincs, vainc, vainquons, vainquez, )

  1. vaincre (triompher; gagner; remporter une victoire)
    winnen; overwinnen; te boven komen; verslaan
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • overwinnen werkwoord (overwin, overwint, overwon, overwonnen, overwonnen)
    • te boven komen werkwoord (kom te boven, komt te boven, kwam te boven, kwamen te boven, te boven gekomen)
    • verslaan werkwoord (versla, verslaat, versloeg, versloegen, verslagen)
  2. vaincre (remporter une victoire; gagner; triompher; triompher de; être victorieux)
    winnen; de overwinning behalen; zegevieren
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • de overwinning behalen werkwoord (behaal de overwinning, behaalt de overwinning, behaalde de overwinning, behaalden de overwinning, de overwinning behaald)
    • zegevieren werkwoord (zegevier, zegeviert, zegevierde, zegevierden, gezegevierd)
  3. vaincre (maîtriser; apprivoiser; envahir; )
    overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen
    • overweldigen werkwoord (overweldig, overweldigt, overweldigde, overweldigden, overweldigd)
    • overmeesteren werkwoord (overmeester, overmeestert, overmeesterde, overmeesterden, overmeesterd)
    • overmannen werkwoord (overman, overmant, overmande, overmanden, overmand)

Conjugations for vaincre:

Présent
  1. vaincs
  2. vaincs
  3. vainc
  4. vainquons
  5. vainquez
  6. vainquent
imparfait
  1. vainquais
  2. vainquais
  3. vainquait
  4. vainquions
  5. vainquiez
  6. vainquaient
passé simple
  1. vainquis
  2. vainquis
  3. vainquit
  4. vainquîmes
  5. vainquîtes
  6. vainquirent
futur simple
  1. vaincrai
  2. vaincras
  3. vaincra
  4. vaincrons
  5. vaincrez
  6. vaincront
subjonctif présent
  1. que je vainque
  2. que tu vainques
  3. qu'il vainque
  4. que nous vainquions
  5. que vous vainquiez
  6. qu'ils vainquent
conditionnel présent
  1. vaincrais
  2. vaincrais
  3. vaincrait
  4. vaincrions
  5. vaincriez
  6. vaincraient
passé composé
  1. ai vaincu
  2. as vaincu
  3. a vaincu
  4. avons vaincu
  5. avez vaincu
  6. ont vaincu
divers
  1. vaincs!
  2. vainquez!
  3. vainquons!
  4. vaincu
  5. vainquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor vaincre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overweldigen envahissement; écrasement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de overwinning behalen gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
overmannen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overmeesteren apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overweldigen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overwinnen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
te boven komen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
verslaan gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
winnen gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux atteindre; gagner; obtenir; parvenir à; réaliser
zegevieren gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
zich meester maken van apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre

Synoniemen voor "vaincre":


Wiktionary: vaincre

vaincre
verb
  1. remporter la victoire sur ses ennemis, dans la guerre.
vaincre
verb
  1. een definitieve overwinning boeken op een tegenstander

Cross Translation:
FromToVia
vaincre overwinnen; verslaan beat — to win against
vaincre overwinnen; verslaan; overmeesteren; slaan best — to beat
vaincre overwinnen; verslaan defeat — to overcome in battle or contest
vaincre overwinnen overcome — surmount, get the better of
vaincre overwinnen, verslaan vanquish — to defeat, to overcome
vaincre winnen; overwinnen win — transitive: achieve victory in