Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal unit

Vertaal unit van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. unir:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor unit (Frans) in het Nederlands

unir:

unir werkwoord (unis, unit, unissons, unissez, )

  1. unir (joindre)
    bundelen
    • bundelen werkwoord (bundel, bundelt, bundelde, bundelden, gebundeld)
  2. unir (réunir; concentrer; rassembler)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen werkwoord (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren werkwoord (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen werkwoord (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen werkwoord (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  3. unir (connecter; relier; associer; )
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  4. unir (joindre ensemble; joindre; grouper; réunir)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • bijeen voegen werkwoord
  5. unir (fraterniser; réconcilier)
    verbroederen
    • verbroederen werkwoord (verbroeder, verbroedert, verbroederde, verbroederden, verbroederd)
  6. unir (se réconcilier; apaiser; fraterniser)
    zich verzoenen met

Conjugations for unir:

Présent
  1. unis
  2. unis
  3. unit
  4. unissons
  5. unissez
  6. unissent
imparfait
  1. unissais
  2. unissais
  3. unissait
  4. unissions
  5. unissiez
  6. unissaient
passé simple
  1. unis
  2. unis
  3. unit
  4. unîmes
  5. unîtes
  6. unirent
futur simple
  1. unirai
  2. uniras
  3. unira
  4. unirons
  5. unirez
  6. uniront
subjonctif présent
  1. que j'unisse
  2. que tu unisses
  3. qu'il unisse
  4. que nous unissions
  5. que vous unissiez
  6. qu'ils unissent
conditionnel présent
  1. unirais
  2. unirais
  3. unirait
  4. unirions
  5. uniriez
  6. uniraient
passé composé
  1. ai uni
  2. as uni
  3. a uni
  4. avons uni
  5. avez uni
  6. ont uni
divers
  1. unis!
  2. unissez!
  3. unissons!
  5. uni
  6. unissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor unir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijeen voegen joindre ensemble; relier ensemble; unir ensemble
concentreren concentration
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
verbinden jonction; union
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij elkaar brengen concentrer; rassembler; réunir; unir
bijeen voegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
bijeenbrengen concentrer; rassembler; réunir; unir
bundelen joindre; unir offre groupée; regrouper
combineren grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir combiner; faire une combinaison; joindre ensemble; réunir
concentreren concentrer; rassembler; réunir; unir
koppelen adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir accoupler; accueillir; associer; attacher; attacher ensemble; enchaîner; joindre; jumeler; liaison; lier; monter; raccorder; réunir en accouplant
paren adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir faire l'amour
samenbrengen concentrer; rassembler; réunir; unir
samenvoegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir enchaîner; fusionner; joindre; lier
verbinden adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir accoupler; attacher; attacher ensemble; boutonner; enchaîner; ficeler; fixer; joindre; lier; lier ensemble; mettre; mettre à l'attache; nouer; rattacher à; relier; réunir en accouplant; se connecter
verbroederen fraterniser; réconcilier; unir
zich verzoenen met apaiser; fraterniser; se réconcilier; unir
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen jumelage; liaison
samenvoegen fusionner

Synoniemen voor "unir":


Wiktionary: unir

unir
verb
  1. joindre deux ou plusieurs choses ensemble.
Cross Translation:
FromToVia
• unir → aaneenbreien ↔ knit — to join closely together
• unir → verenigen ↔ unite — to come or bring together as one

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1330 seconde
Page rendered in 1.0 seconds