Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal trousse

Vertaal trousse van Frans naar Nederlands

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

trousse:
- necessaire; reistas
trousser:
- opstropen; oprollen; stropen; ontvellen
Wiktionary:
- trousse → etui, pennenzak

Frans

Uitgebreide vertaling voor trousse (Frans) in het Nederlands

trousse:

trousse [la ~] zelfstandig naamwoord

la trousse (nécessaire; sac de voyage)
de necessaire; de reistas
- necessaire [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- reistas [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trousse:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
necessaire	nécessaire; sac de voyage; trousse
reistas	nécessaire; sac de voyage; trousse

Synoniemen voor "trousse":

boîte; récipient; contenant; boîtier; coffre; cassette; caisse; emballage; carton; écrin; étui; nécessaire; tronc; plumier; poche; botte; accélère

Wiktionary: trousse

Cross Translation:

From	To	Via
• trousse	→ etui; pennenzak	↔ pencil case — object purposed to contain stationery

trousser:

trousser werkwoord (trousse, trousses, troussons, troussez, troussent, troussais, troussait, troussions, troussiez, troussaient, troussai, troussas, troussa, troussâmes, troussâtes, troussèrent, trousserai, trousseras, troussera, trousserons, trousserez, trousseront)

trousser (retrousser; rouler; relever)
opstropen; oprollen
- opstropen werkwoord (stroop op, stroopt op, stroopte op, stroopten op, opgestroopt)
- oprollen werkwoord (rol op, rolt op, rolde op, rolden op, opgerold)
trousser (écorcher; retrousser; bobiner; rouler; enrouler)
stropen; ontvellen
- stropen werkwoord (stroop, stroopt, stroopte, stroopten, gestroopt)
- ontvellen werkwoord (ontvel, ontvelt, ontvelde, ontvelden, ontveld)

Conjugations for trousser:

Présent

trousse
trousses
trousse
troussons
troussez
troussent

imparfait

troussais
troussais
troussait
troussions
troussiez
troussaient

passé simple

troussai
troussas
troussa
troussâmes
troussâtes
troussèrent

futur simple

trousserai
trousseras
troussera
trousserons
trousserez
trousseront

subjonctif présent

que je trousse
que tu trousses
qu'il trousse
que nous troussions
que vous troussiez
qu'ils troussent

conditionnel présent

trousserais
trousserais
trousserait
trousserions
trousseriez
trousseraient

passé composé

ai troussé
as troussé
a troussé
avons troussé
avez troussé
ont troussé

divers

trousse!
troussez!
troussons!
troussé
troussant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor trousser:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
ontvellen		écorchement; éraflure
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
ontvellen	bobiner; enrouler; retrousser; rouler; trousser; écorcher
oprollen	relever; retrousser; rouler; trousser
opstropen	relever; retrousser; rouler; trousser
stropen	bobiner; enrouler; retrousser; rouler; trousser; écorcher	dépouiller; écorcher

Synoniemen voor "trousser":

relever; guérir; dépendre; remplacer; lever; assaisonner; refaire; hausser; rétablir; retrousser; remonter; soulever; écarter; accélérer

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van trousse