Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal tripoter

Vertaal tripoter van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. tripoter:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor tripoter (Frans) in het Nederlands

tripoter:

tripoter werkwoord (tripote, tripotes, tripotons, tripotez, )

  1. tripoter (niaiser; bricoler maladroitement; bousiller; gâcher)
    knoeien; klunzen; klungelen; prutsen; stuntelen
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • klunzen werkwoord (kluns, klunst, klunsde, klunsden, geklunsd)
    • klungelen werkwoord (klungel, klungelt, klungelde, klungelden, geklungeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • stuntelen werkwoord (stuntel, stuntelt, stuntelde, stuntelden, gestunteld)
  2. tripoter (bricoler)
    broddelen; prutsen
    • broddelen werkwoord (broddel, broddelt, broddelde, broddelden, gebroddeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
  3. tripoter (bricoler)
    prutsen; aanmodderen; rommelen
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • aanmodderen werkwoord
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)
  4. tripoter (faire n'importe quoi; farfouiller; gâcher; )
    scharrelen; aanrommelen; rotzooien; knoeien; aanrotzooien
    • scharrelen werkwoord (scharrel, scharrelt, scharrelde, scharrelden, gescharreld)
    • aanrommelen werkwoord
    • rotzooien werkwoord (rotzooi, rotzooit, rotzooide, rotzooiden, gerotzooid)
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • aanrotzooien werkwoord (rotzooi aan, rotzooit aan, rotzooide aan, rotzooiden aan, aangerotzooid)
  5. tripoter
    frunniken; friemelen; foezelen
    • frunniken werkwoord (frunnik, frunnikt, frunnikte, frunnikten, gefrunnikt)
    • friemelen werkwoord (friemel, friemelt, friemelde, friemelden, gefriemeld)
    • foezelen werkwoord (foezel, foezelt, foezelde, foezelden, gefoezeld)
  6. tripoter
    frommelen
    • frommelen werkwoord (frommel, frommelt, frommelde, frommelden, gefrommeld)
  7. tripoter (fourrer)
    peuteren; pulken
    • peuteren werkwoord (peuter, peutert, peuterde, peuterden, gepeuterd)
    • pulken werkwoord (pulk, pulkt, pulkte, pulkten, gepulkt)
  8. tripoter (fouiller; barbouiller; patauger; )
    scharrelen van kip

Conjugations for tripoter:

Présent
  1. tripote
  2. tripotes
  3. tripote
  4. tripotons
  5. tripotez
  6. tripotent
imparfait
  1. tripotais
  2. tripotais
  3. tripotait
  4. tripotions
  5. tripotiez
  6. tripotaient
passé simple
  1. tripotai
  2. tripotas
  3. tripota
  4. tripotâmes
  5. tripotâtes
  6. tripotèrent
futur simple
  1. tripoterai
  2. tripoteras
  3. tripotera
  4. tripoterons
  5. tripoterez
  6. tripoteront
subjonctif présent
  1. que je tripote
  2. que tu tripotes
  3. qu'il tripote
  4. que nous tripotions
  5. que vous tripotiez
  6. qu'ils tripotent
conditionnel présent
  1. tripoterais
  2. tripoterais
  3. tripoterait
  4. tripoterions
  5. tripoteriez
  6. tripoteraient
passé composé
  1. ai tripoté
  2. as tripoté
  3. a tripoté
  4. avons tripoté
  5. avez tripoté
  6. ont tripoté
divers
  1. tripote!
  2. tripotez!
  3. tripotons!
  5. tripoté
  6. tripotant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tripoter:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmodderen bricoler; tripoter
aanrommelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
aanrotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
broddelen bricoler; tripoter
foezelen tripoter
friemelen tripoter
frommelen tripoter
frunniken tripoter
klungelen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
klunzen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
knoeien barbouiller; bousiller; bricoler; bricoler maladroitement; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; niaiser; patauger; travailler sans soin; tripoter faire des taches; salir; tacher
peuteren fourrer; tripoter
prutsen bousiller; bricoler; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter bousiller; bricoler; bâcler
pulken fourrer; tripoter
rommelen bricoler; tripoter farfouiller; fouiller; fouiner; tâtonner
rotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter déconner; gâcher
scharrelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter courailler; flirter
scharrelen van kip barbouiller; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; fouiller; fouiner; fureter; gargouiller; goder; patauger; travailler sans soin; tripoter
stuntelen bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter

Synoniemen voor "tripoter":


Wiktionary: tripoter

Cross Translation:
FromToVia
• tripoter → porren ↔ finger — to poke
• tripoter → betasten ↔ grope — to touch closely and sexually
• tripoter → betasten ↔ paw — to touch someone (with the hands) in a sexual way
• tripoter → prutsen; met; manipuleren ↔ tamper — alter by making unauthorized changes







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0329 seconde
Page rendered in 1.0 seconds