Frans

Uitgebreide vertaling voor traverses (Frans) in het Nederlands

traverses:

traverses [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le traverses (poutres; chevrons; combles)
    de dwarsbalken; de balken; de binten
    • dwarsbalken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • balken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • binten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor traverses:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balken chevrons; combles; poutres; traverses poutres
binten chevrons; combles; poutres; traverses
dwarsbalken chevrons; combles; poutres; traverses
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balken braire; mugir

Synoniemen voor "traverses":


traverses vorm van traverser:

traverser werkwoord (traverse, traverses, traversons, traversez, )

  1. traverser (voyager; parcourir; vagabonder; vaguer; errer)
    reizen; rondreizen; trekken; zwerven
    • reizen werkwoord (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)
    • rondreizen werkwoord (reis rond, reist rond, reisde rond, reisden rond, rondgereisd)
    • trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
  2. traverser (passer sur)
    overgaan
    • overgaan werkwoord (ga over, gaat over, ging over, gingen over, overgegaan)
  3. traverser (passer)
    oversteken
    • oversteken werkwoord (steek over, steekt over, stak over, staken over, overgestoken)
  4. traverser (passer)
    dwars oversteken
    • dwars oversteken werkwoord (steek dwars over, steekt dwars over, stak dwars over, staken dwars over, dwars overgestoken)
  5. traverser (parcourir)
    doorreizen
    • doorreizen werkwoord (reis door, reist door, reisde door, reisden door, doorgereisd)
  6. traverser (parcourir; passer)
    reizen door; doorheen reizen
    • reizen door werkwoord
    • doorheen reizen werkwoord (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)
  7. traverser (passer par; percer)
    doorkomen
    • doorkomen werkwoord (kom door, komt door, kwam door, kwamen door, doorgekomen)
  8. traverser (subir; connaître; souffrir; )
    doormaken
    • doormaken werkwoord (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)
  9. traverser (endurer; soutenir; souffrir; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  10. traverser (louvoyer; croiser; crucifier)
    opkruisen; oplaveren
  11. traverser (traverser en bateau)
    doorvaren
    • doorvaren werkwoord (vaar door, vaart door, voer door, voeren door, doorgevaard)
  12. traverser (continuer son vol; parcourir)
    doorvliegen
    • doorvliegen werkwoord (vlieg door, vliegt door, vloog door, vlogen door, doorgevlogen)

Conjugations for traverser:

Présent
  1. traverse
  2. traverses
  3. traverse
  4. traversons
  5. traversez
  6. traversent
imparfait
  1. traversais
  2. traversais
  3. traversait
  4. traversions
  5. traversiez
  6. traversaient
passé simple
  1. traversai
  2. traversas
  3. traversa
  4. traversâmes
  5. traversâtes
  6. traversèrent
futur simple
  1. traverserai
  2. traverseras
  3. traversera
  4. traverserons
  5. traverserez
  6. traverseront
subjonctif présent
  1. que je traverse
  2. que tu traverses
  3. qu'il traverse
  4. que nous traversions
  5. que vous traversiez
  6. qu'ils traversent
conditionnel présent
  1. traverserais
  2. traverserais
  3. traverserait
  4. traverserions
  5. traverseriez
  6. traverseraient
passé composé
  1. ai traversé
  2. as traversé
  3. a traversé
  4. avons traversé
  5. avez traversé
  6. ont traversé
divers
  1. traverse!
  2. traversez!
  3. traversons!
  4. traversé
  5. traversant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor traverser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
oversteken fait de traverser
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorheen reizen parcourir; passer; traverser
doorkomen passer par; percer; traverser
doorleven débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser
doormaken connaître; endurer; souffrir; subir; traverser; vivre; éprouver
doorreizen parcourir; traverser
doorstaan débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
doorvaren traverser; traverser en bateau
doorvliegen continuer son vol; parcourir; traverser
dwars oversteken passer; traverser
opkruisen croiser; crucifier; louvoyer; traverser
oplaveren croiser; crucifier; louvoyer; traverser
overgaan passer sur; traverser faire sonner; sonnerie
oversteken passer; traverser
reizen errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
reizen door parcourir; passer; traverser
rondreizen errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
trekken errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager arracher; créer; donner une secousse; entraîner; tirer; tirer fort; tracter; traîner
verdragen débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; tolérer
verduren débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
verteren débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser consommer; digérer; décomposer; dépenser; gâcher; pourrir; périr; s'user; se consumer; se corroder; se décomposer; se gâter; se putréfier; sombrer; tomber en pourriture; user
zwerven errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder; vaguer
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
overgaan sonnerie

Synoniemen voor "traverser":


Wiktionary: traverser

traverser traverser
verb
  1. afsnijden
  2. aan de overzijde van iets geraken

Cross Translation:
FromToVia
traverser oversteken cross — go from one side of something to the other