Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal tirer

Vertaal tirer van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. tirer:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor tirer (Frans) in het Nederlands

tirer:

tirer werkwoord (tire, tires, tirons, tirez, )

  1. tirer (décharger; ouvrir le feu; faire du tir)
    schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
    • afvuren werkwoord (vuur af, vuurt af, vuurde af, vuurden af, afgevuurd)
    • schoten lossen werkwoord (los schoten, lost schoten, loste schoten, losten schoten, schoten gelost)
    • afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)
  2. tirer (entraîner; tracter; traîner)
    trekken; voorttrekken
  3. tirer (séparer l'un de l'autre)
    aftrekken; getallen van elkaar aftrekken
  4. tirer (séparer l'un de l'autre)
    aftrekken; van het lijf trekken
  5. tirer (fermer en tirant; revêtir; serrer; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken werkwoord (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  6. tirer (traîner)
    sleuren
    • sleuren werkwoord (sleur, sleurt, sleurde, sleurden, gesleurd)
  7. tirer (imprimer)
    prenten
    • prenten werkwoord (prent, prentte, prentten, geprent)
  8. tirer
    naar beneden schieten
  9. tirer (sabrer; abattre; descendre; décharger; faire du tir)
    neerhalen; neersabelen
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
    • neersabelen werkwoord
  10. tirer (tirer vers le haut; remonter; hisser)
    omhoogtrekken
    • omhoogtrekken werkwoord (trek omhoog, trekt omhoog, trok omhoog, trokken omhoog, omhooggetrokken)
  11. tirer (ouvrir; déboucher)
    opentrekken
    • opentrekken werkwoord (trek open, trekt open, trok open, trokken open, opengetrokken)
  12. tirer (se tirer vers le haut)
    zich optrekken aan; zich omhoogtrekken

Conjugations for tirer:

Présent
  1. tire
  2. tires
  3. tire
  4. tirons
  5. tirez
  6. tirent
imparfait
  1. tirais
  2. tirais
  3. tirait
  4. tirions
  5. tiriez
  6. tiraient
passé simple
  1. tirai
  2. tiras
  3. tira
  4. tirâmes
  5. tirâtes
  6. tirèrent
futur simple
  1. tirerai
  2. tireras
  3. tirera
  4. tirerons
  5. tirerez
  6. tireront
subjonctif présent
  1. que je tire
  2. que tu tires
  3. qu'il tire
  4. que nous tirions
  5. que vous tiriez
  6. qu'ils tirent
conditionnel présent
  1. tirerais
  2. tirerais
  3. tirerait
  4. tirerions
  5. tireriez
  6. tireraient
passé composé
  1. ai tiré
  2. as tiré
  3. a tiré
  4. avons tiré
  5. avez tiré
  6. ont tiré
divers
  1. tire!
  2. tirez!
  3. tirons!
  5. tiré
  6. tirant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tirer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
afschieten acte de shooter; tir
aftrekken distillation
afvuren acte de shooter; tir
schieten chasse; feu; meurtre; tirs
schoten lossen acte de shooter; tir
vuren chasse; feu; meurtre; tirs
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
afschieten décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer fusiller; tuer; tuer d'un coup de fusil
aftrekken séparer l'un de l'autre; tirer branler; décompter; déduire; retenir
afvuren décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
getallen van elkaar aftrekken séparer l'un de l'autre; tirer
naar beneden schieten tirer
neerhalen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; critiquer quelqu'un acharnement; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; faire le procès de quelqu'un; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
neersabelen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer
omhoogtrekken hisser; remonter; tirer; tirer vers le haut
opentrekken déboucher; ouvrir; tirer
prenten imprimer; tirer
schieten décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
schoten lossen décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
sleuren tirer; traîner
trekken entraîner; tirer; tracter; traîner arracher; créer; donner une secousse; errer; parcourir; tirer fort; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
van het lijf trekken séparer l'un de l'autre; tirer
voorttrekken entraîner; tirer; tracter; traîner
vuren décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer appuyer sur la détente
zich omhoogtrekken se tirer vers le haut; tirer
zich optrekken aan se tirer vers le haut; tirer

Synoniemen voor "tirer":


Wiktionary: tirer

tirer
verb
  1. mouvoir vers soi, amener vers soi ou après soi.
tirer
verb
  1. een projectiel afvuren met een wapen
  2. op een voorwerp een kracht uitoefenen in een richting die ervan wegvoert
  3. schoten lossen
Cross Translation:
FromToVia
• tirer → trekken ↔ draw — to determine the result of a lottery
• tirer → schieten; vuren ↔ fire — intransitive: to shoot
• tirer → afvuren ↔ fire — transitive: to shoot
• tirer → plukken; grabbelen; grijpen; rukken ↔ pluck — to pull something sharply; to pull something out
• tirer → trekken ↔ pull — apply force to (something) so it comes towards one
• tirer → schieten ↔ shoot — to fire a shot
• tirer → schieten ↔ shoot — to fire multiple shots
• tirer → schieten ↔ shoot — to hit with a shot
• tirer → tappen; aftappen ↔ tap — to draw off liquid from a vessel
• tirer → winnen ↔ gewinnen — (transitiv) etwas aus einem Naturerzeugnis entstehen lassen, hervorbringen, produzieren
• tirer → trekken ↔ ziehen — mit Anwendung von Kraft auf sich zu bewegen
• tirer → trekken ↔ ziehen — Zahn, Probe, Karte, Los: entnehmen
• tirer → trekken ↔ ziehen — beim Rauchen: an Pfeife, Zigarette usw. saugen
• tirer → slepen; trekken ↔ zurren — (transitiv), mundartlich, umgangssprachlich: Synonym für „zerren“, „ziehen“

Verwante vertalingen van tirer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0851 seconde
Page rendered in 1.0 seconds