Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal taille

Vertaal taille van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. taille:
  2. tailler:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor taille (Frans) in het Nederlands

taille:

taille [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la taille (format; dimension; mesure; )
    de dimensie
    – afmeting 1
    • dimensie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de doos heeft drie dimensies: lengte, breedte en hoogte1
    de omvang; de grootte; het formaat
    • omvang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • grootte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • formaat [het ~] zelfstandig naamwoord
    de maat; de mate
    – hoe groot het is 1
    • maat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • welke maat schoenen heb je?1
    • mate [de ~] zelfstandig naamwoord
      • in zekere mate heeft hij gelijk1
    de afmeting
    – hoe lang, breed of hoog het is 1
    • afmeting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • heb je de afmetingen van die kast opgeschreven?1
  2. la taille (dimension; mesure; mesurage)
    de afmeting; de maat
    • afmeting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • maat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la taille
    de taille; middel van het lichaam; het middel
  4. la taille
    de kerfstok
    • kerfstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. la taille (hanche)
    de heup
    • heup [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. la taille (hauteur)
    de lichaamslengte
  7. la taille (forme)
    de leest
    • leest [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. la taille (stature; posture)
    de figuur; lichaamspostuur; de gestalte; het postuur
  9. la taille (stature; figure; silhouette; forme; physique)
    de figuur; het postuur; de gedaante; het uiterlijk
    • figuur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • postuur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gedaante [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uiterlijk [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. la taille (restriction; tonte; diminution; )
    de beknotting
  11. la taille (élagage)
    de snoeiing; de besnoeiing
  12. la taille (tour de taille)
    taillemaat; taillewijdte

Vertaal Matrix voor taille:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afmeting circonférence; dimension; format; mensuration; mesurage; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
beknotting diminution; restriction; réduction; réduction de dépenses; taille; tonte; économie
besnoeiing taille; élagage baisse des salaires; réduction; réduction de dépenses; économie
dimensie circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue dimension
figuur figure; forme; physique; posture; silhouette; stature; taille figure; forme; personnage; personnage de théatre; posture; silhouette; type
formaat circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
gedaante figure; forme; physique; silhouette; stature; taille air; air de quelqu'un; allure; apparence; aspect; dehors; extérieur; figure; forme; mine; ombre; physique; posture; silhouette
gestalte posture; stature; taille posture
grootte circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
heup hanche; taille
kerfstok taille
leest forme; taille
lichaamslengte hauteur; taille
lichaamspostuur posture; stature; taille
maat circonférence; dimension; format; mensuration; mesurage; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue accompagnateur; ami; ami intime; amie; associé; bien-aimé; bon ami; bonne amie; camarade; compagne; compagnon; copain; copine; direct; partenaire; petit ami; petit copain; pote
mate circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue degré; degrée; gradation; mesure; niveau; quantité; rang
middel taille médicament; remède
middel van het lichaam taille
omvang circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue étendue; étendue de la fenêtre d'affichage
postuur figure; forme; physique; posture; silhouette; stature; taille figure; forme; posture; silhouette
snoeiing taille; élagage
taille taille
taillemaat taille; tour de taille
taillewijdte taille; tour de taille
uiterlijk figure; forme; physique; silhouette; stature; taille air; air de quelqu'un; allure; apparence; aspect; dehors; extérieur; figure; forme; mine; physique
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uiterlijk apparemment; au plus tard; de l'extérieur; de loin; du dehors; en apparence; en dernier lieu; externe; extérieur; extérieurement; tout au plus

Synoniemen voor "taille":


Wiktionary: taille

taille
noun
  1. coupe ; manière dont on couper certaines choses, dont elles tailler.
taille
noun
  1. grootte
  2. de mate waarin iets groot is, de afmeting
  3. gestalte
  4. laagste deel van de rug voor het kruis
  5. grootte van kledingstuk/schoen
  6. het middendeel van het lichaam
Cross Translation:
FromToVia
• taille → lengte ↔ height — height of a standing person or animal
• taille → grootte ↔ size — dimensions or magnitude of a thing
• taille → middel ↔ waist — part of the body between the pelvis and the stomach

tailler:

tailler werkwoord (taille, tailles, taillons, taillez, )

  1. tailler (couper; découper)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen werkwoord (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien werkwoord (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien werkwoord (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  2. tailler (couper; entamer; cisailler; mordre)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  3. tailler (aiguiser; affûter; polir; affiler; limer)
    slijpen; wetten; aanzetten; scherpen
    • slijpen werkwoord (slijp, slijpt, slijpte, slijpten, geslepen)
    • wetten werkwoord (wet, wette, wetten, gewet)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • scherpen werkwoord (scherp, scherpt, scherpte, scherpten, gescherpt)
  4. tailler (sculpter; découper; exciser)
    uithouwen; uitkappen; uithakken
    • uithouwen werkwoord (houw uit, houwt uit, houwde uit, houwden uit, uitgehouwen)
    • uitkappen werkwoord (kap uit, kapt uit, kapte uit, kapten uit, uitgekapt)
    • uithakken werkwoord (hak uit, hakt uit, hakte uit, hakten uit, uitgehakt)
  5. tailler (couper; cisailler; donner un coup de ciseaux; découper)
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen werkwoord (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen werkwoord (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  6. tailler (coiffer; couper)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen werkwoord
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  7. tailler (façonner aux ciseaux; rogner; égaliser)
    bijknippen; een beetje knippen
  8. tailler (couper; ajuster)
    op maat snijden; toesnijden
  9. tailler (restreindre; limiter; borner; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  10. tailler (couper; découper; raccourcir; donner un coup de ciseaux)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  11. tailler (encocher; entailler; scarifier; )
    kerven; een inkeping maken; kepen; inkerven; inkepen
    • kerven werkwoord (kerf, kerft, kerfde, kerfden, gekerfd)
    • een inkeping maken werkwoord
    • kepen werkwoord (keep, keept, keepte, keepten, gekeept)
    • inkerven werkwoord (kerf in, kerft in, kerfde in, kerfden in, ingekerfd)
    • inkepen werkwoord (keep in, keept in, keepte in, keepten in, ingekeept)
  12. tailler (inciser; encocher; graver; entailler)
    creneleren; insnijden
    • creneleren werkwoord (creneleer, creneleert, creneleerde, creneleerden, gecreneleerd)
    • insnijden werkwoord (snij in, snijdt in, sneed in, sneden in, ingesneden)

Conjugations for tailler:

Présent
  1. taille
  2. tailles
  3. taille
  4. taillons
  5. taillez
  6. taillent
imparfait
  1. taillais
  2. taillais
  3. taillait
  4. taillions
  5. tailliez
  6. taillaient
passé simple
  1. taillai
  2. taillas
  3. tailla
  4. taillâmes
  5. taillâtes
  6. taillèrent
futur simple
  1. taillerai
  2. tailleras
  3. taillera
  4. taillerons
  5. taillerez
  6. tailleront
subjonctif présent
  1. que je taille
  2. que tu tailles
  3. qu'il taille
  4. que nous taillions
  5. que vous tailliez
  6. qu'ils taillent
conditionnel présent
  1. taillerais
  2. taillerais
  3. taillerait
  4. taillerions
  5. tailleriez
  6. tailleraient
passé composé
  1. ai taillé
  2. as taillé
  3. a taillé
  4. avons taillé
  5. avez taillé
  6. ont taillé
divers
  1. taille!
  2. taillez!
  3. taillons!
  5. taillé
  6. taillant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

tailler [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le tailler
    het houwen
    • houwen [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor tailler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzetten aiguillon; encouragement; incitation; stimulant; stimulation
afknippen coupage
afsnijden coupe; trancher
beperken entrave; obstruction
couperen coupage
houwen tailler
kappen abattement; achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
kepen arrachement; déchirure; fente; incisions; morceaux; tranches
kerven entailles; rainures
knippen fermoirs de bourse
korten diminution; élagage
slijpen meulage; polissage
snoeien élagage
wetten institutions; lois; règles; statuts
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzetten affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler activer; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; brancher sur; convier; encourager; encourager à; exciter; faire fonctionner; faire marcher; inciter; inciter à; inviter; mettre en circuit; mettre en marche; pousser en avant; presser; propulser; provoquer; s'empresser; semer la discorde; stimuler; énerver; éperonner; établir le contact; être l'instigateur de
afknippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
afsnijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
beknotten borner; clôturer; délimiter; entourer; limiter; restreindre; tailler borner; délimiter; limiter; restreindre
beperken borner; clôturer; délimiter; entourer; limiter; restreindre; tailler amenuiser; amoindrir; baisser; barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; diminuer; décroître; défaillir; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; réduire; résister à; s'opposer à
besnoeien couper; découper; tailler
bijknippen façonner aux ciseaux; rogner; tailler; égaliser
coifferen coiffer; couper; tailler
couperen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
creneleren encocher; entailler; graver; inciser; tailler
een beetje knippen façonner aux ciseaux; rogner; tailler; égaliser
een inkeping maken encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler
houwen abattre; abattre des arbres
inkepen encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler
inkerven encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler graver; inciser
insnijden encocher; entailler; graver; inciser; tailler graver; inciser
kappen coiffer; couper; tailler abattre; abattre des arbres
kepen encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler
kerven encocher; entailler; faire une encoche; graver; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler couper; créneler; entailler; faire des entailles; graver sur bois
knippen cisailler; coiffer; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler couper; découper
kort knippen couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
kort maken couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler raccourcir
korten couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler abréger; amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; résumer; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner
op maat snijden ajuster; couper; tailler
scherpen affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler
slijpen affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler affiler; affûter; aiguiser; appointer
snijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
snoeien couper; découper; tailler
toesnijden ajuster; couper; tailler
trimmen couper; découper; tailler
uithakken découper; exciser; sculpter; tailler
uithouwen découper; exciser; sculpter; tailler
uitkappen découper; exciser; sculpter; tailler
wetten affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler

Synoniemen voor "tailler":


Wiktionary: tailler

tailler
verb
  1. couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
tailler
verb
  1. in vorm brengen door het overbodige weg te snijden
Cross Translation:
FromToVia
• tailler → houwen ↔ hew — to chop away at; to whittle down; to mow down
• tailler → kerven; snijden; aanspitsen ↔ whittle — cut or shape wood with a knife

Verwante vertalingen van taille







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1089 seconde
Page rendered in 1.0 seconds