Frans

Uitgebreide vertaling voor surgis (Frans) in het Nederlands

surgir:

surgir werkwoord (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )

  1. surgir (apparaître; arriver)
    opkomen; verschijnen; opduiken; opdagen
    • opkomen werkwoord (kom op, komt op, kwam op, kwamen op, opgekomen)
    • verschijnen werkwoord (verschijn, verschijnt, verscheen, verschenen, verschenen)
    • opduiken werkwoord (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • opdagen werkwoord (daag op, daagt op, daagde op, daagden op, opgedaagd)
  2. surgir (se lever; s'élever)
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  3. surgir (emerger; apparaître)
    opdoemen; verrijzen
    • opdoemen werkwoord (doem op, doemt op, doemde op, doemden op, opgedoemd)
    • verrijzen werkwoord (verrijs, verrijst, verrees, verrezen, verrezen)
  4. surgir (se lever; monter; se dresser; s'élever; venir en haut)
    opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
    • gaan staan werkwoord
  5. surgir (s'élever; être en hausse; se lever; )
    oprijzen; rijzen; omhoogrijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
  6. surgir (pousser vigoureusement; grandir; pousser)
    opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • uit de grond schieten werkwoord (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
    • omhoog schieten werkwoord (schiet omhoog, schoot omhoog, schoten omhoog, omhoog geschoten)

Conjugations for surgir:

Présent
  1. surgis
  2. surgis
  3. surgit
  4. surgissons
  5. surgissez
  6. surgissent
imparfait
  1. surgissais
  2. surgissais
  3. surgissait
  4. surgissions
  5. surgissiez
  6. surgissaient
passé simple
  1. surgis
  2. surgis
  3. surgit
  4. surgîmes
  5. surgîtes
  6. surgirent
futur simple
  1. surgirai
  2. surgiras
  3. surgira
  4. surgirons
  5. surgirez
  6. surgiront
subjonctif présent
  1. que je surgisse
  2. que tu surgisses
  3. qu'il surgisse
  4. que nous surgissions
  5. que vous surgissiez
  6. qu'ils surgissent
conditionnel présent
  1. surgirais
  2. surgirais
  3. surgirait
  4. surgirions
  5. surgiriez
  6. surgiraient
passé composé
  1. ai surgi
  2. as surgi
  3. a surgi
  4. avons surgi
  5. avez surgi
  6. ont surgi
divers
  1. surgis!
  2. surgissez!
  3. surgissons!
  4. surgi
  5. surgissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

surgir [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le surgir (jaillir)
    opwellen

Vertaal Matrix voor surgir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opwellen jaillir; surgir
verschijnen apparition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gaan staan monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout
omhoog schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
omhoogrijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse
opdagen apparaître; arriver; surgir
opdoemen apparaître; emerger; surgir
opduiken apparaître; arriver; surgir lever du fond; refaire surface; repêcher du fond; resurgir; retirer du fond; réapparaître
opkomen apparaître; arriver; surgir
oprijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; être en hausse
opschieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
opstaan monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout
opwellen bouillonner; jaillir
rijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
uit de grond schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
verrijzen apparaître; emerger; surgir
verschijnen apparaître; arriver; surgir apparaître; montrer; paraître

Synoniemen voor "surgir":


Wiktionary: surgir

surgir
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
surgir
verb
  1. (ergatief) zich verheffen, van de grond komen

Cross Translation:
FromToVia
surgir ontstaan arise — start to exist, originate