Siège in het Nederlands vertaald uit het Frans

Remove Ads

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

siège:
- stoel; crapaud; zetel; gestoelte; zitplaats; belegering; beleg; fauteuil; luie stoel; makkelijke stoel
siéger:
- leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
Wiktionary:
- siège → beleg, belegering, zetel, stoel
- siège → zitplaats, zitmeubel, zitvlak, zetel, belegering, beleg
- siéger → vergaderen, zitting houden

Frans

Uitgebreide vertaling voor siège (Frans) in het Nederlands

siège:

siège [le ~] zelfstandig naamwoord

le siège (fauteuil; chaise)
de stoel; de crapaud; de zetel; het gestoelte
- stoel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- crapaud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- zetel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- gestoelte [het ~] zelfstandig naamwoord
le siège (place assise)
de zetel; de zitplaats
- zetel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- zitplaats [de ~] zelfstandig naamwoord
le siège (blocus)
de belegering; het beleg
- belegering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- beleg [het ~] zelfstandig naamwoord
le siège (fauteuil)
de fauteuil; luie stoel; makkelijke stoel
- fauteuil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- luie stoel [znw.] zelfstandig naamwoord
- makkelijke stoel [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor siège:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
beleg	blocus; siège	garniture
belegering	blocus; siège
crapaud	chaise; fauteuil; siège
fauteuil	fauteuil; siège
gestoelte	chaise; fauteuil; siège	trône
luie stoel	fauteuil; siège
makkelijke stoel	fauteuil; siège
stoel	chaise; fauteuil; siège
zetel	chaise; fauteuil; place assise; siège	siège social; trône
zitplaats	place assise; siège	banc; banquette; canapé

Synoniemen voor "siège":

banquette; banc; pouf; blocus; isolement; investissement; boycott; embargo; chaire; estrade; pupitre; tribune; chaise; chauffeuse; rocking-chair; cuvette; bock; bassinet; tub; bidet; lavabo; encerclement; fauteuil; bergère; canapé; causeuse; cabriolet; berceuse; trône; fessier; derrière; fesse; fondement; postérieur; séant; juridiction; compétence; ressort; tribunal; chambre; conseil; instance; local; lieu; bâtiment; endroit; pièce; habitation; logement; régional; voisin; résidence; demeure; domicile; divan; sofa; tabouret; stalle; gradin; place; miséricorde; box; loge; strapontin; sellette; pliant; escabeau; trépied; support; dynastie

Wiktionary: siège

siège

noun

Meuble utilisé pour s’asseoir
- siège → beleg; belegering; zetel; stoel

siège

noun

langdurige uitsluiting van de buitenwereld door een vijandige strijdmacht
- beleg → siège
zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord
- zetel → siège
lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden
- zetel → siège
plaats waar een organisatie gevestigd is
- zetel → siège

Cross Translation:

From	To	Via
• siège	→ zitplaats	↔ seat — place in which to sit
• siège	→ zitmeubel; zitvlak	↔ seat — part of an object or individual directly involved in sitting
• siège	→ zetel	↔ seat — location of a governing body
• siège	→ belegering; beleg	↔ siege — military blockade of settlement

siège vorm van siéger:

siéger werkwoord (siège, sièges, siégeons, siégez, siègent, siégeais, siégeait, siégions, siégiez, siégeaient, siégeai, siégeas, siégea, siégeâmes, siégeâtes, siégèrent, siégerai, siégeras, siégera, siégerons, siégerez, siégeront)

siéger (résider; habiter; loger; vivre; séjourner; demeurer; héberger)
leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
- leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
- wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
- verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
- resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
- logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)

Conjugations for siéger:

Présent

siège
sièges
siège
siégeons
siégez
siègent

imparfait

siégeais
siégeais
siégeait
siégions
siégiez
siégeaient

passé simple

siégeai
siégeas
siégea
siégeâmes
siégeâtes
siégèrent

futur simple

siégerai
siégeras
siégera
siégerons
siégerez
siégeront

subjonctif présent

que je siège
que tu sièges
qu'il siège
que nous siégions
que vous siégiez
qu'ils siègent

conditionnel présent

siégerais
siégerais
siégerait
siégerions
siégeriez
siégeraient

passé composé

ai siégé
as siégé
a siégé
avons siégé
avez siégé
ont siégé

divers

siège!
siégez!
siégeons!
siégé
siégeant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor siéger:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
leven		bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
verblijven		séjour
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
leven	demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre	agir; exister; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre; vivre
logeren	demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre	coucher; passer la nuit
resideren	demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre	avoir son siège; demeurer; habiter; loger; résider; être assis
verblijven	demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
wonen	demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre

Synoniemen voor "siéger":

demeurer; gésir; gîter; habiter; résider; présider

Wiktionary: siéger

siéger

verb

Occuper un siège dans un organe officiel ou administratif.
- siéger → vergaderen; zitting houden

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van siège