Frans

Uitgebreide vertaling voor saisisse (Frans) in het Nederlands

saisir:

saisir werkwoord (saisis, saisit, saisissons, saisissez, )

  1. saisir (prendre; entendre; attraper; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  2. saisir
    aanpakken; aanvatten
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • aanvatten werkwoord (vat aan, vatte aan, vatten aan, aangevat)
  3. saisir (attaquer)
    grijpen; toeslaan
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • toeslaan werkwoord (sla toe, slaat toe, sloeg toe, sloegen toe, toegeslagen)
  4. saisir (comprendre; se rendre compte; voir; )
    begrijpen; snappen; inzien; met het verstand vatten
    • begrijpen werkwoord (begrijp, begrijpt, begreep, begrepen, begrepen)
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • inzien werkwoord (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
  5. saisir (arrêter; enchaîner; écrouer; prendre; mettre en état d'arrestation)
    aanhouden; arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • arresteren werkwoord (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • gevangennemen werkwoord
    • oppakken werkwoord (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen werkwoord (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)
  6. saisir (se rendre compte; concevoir; percevoir; )
    realiseren; onderkennen; beseffen; inzien; doorzien
    • realiseren werkwoord (realiseer, realiseert, realiseerde, realiseerden, gerealiseerd)
    • onderkennen werkwoord (onderken, onderkent, onderkende, onderkenden, onderkend)
    • beseffen werkwoord (besef, beseft, besefte, beseften, beseft)
    • inzien werkwoord (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
    • doorzien werkwoord (doorzie, doorziet, doorzag, doorzagen, doorzien)
  7. saisir (priser)
    opvangen; wat neervalt opvangen
  8. saisir (empoigner; attraper; prendre; s'accrocher à)
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen werkwoord
    • vastgrijpen werkwoord (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen werkwoord (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen werkwoord (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  9. saisir (coincer; serrer; pincer; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  10. saisir (fasciner; captiver; passer les menottes; )
    intrigeren; fascineren; boeien
    • intrigeren werkwoord (intrigeer, intrigeert, intrigeerde, intrigeerden, geïntrigeerd)
    • fascineren werkwoord (fascineer, fascineert, fascineerde, fascineerden, gefascineerd)
    • boeien werkwoord (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
  11. saisir (intercepter; attraper)
    opvangen; onderscheppen; ondervangen; afvangen; onderweg opvangen
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
    • onderscheppen werkwoord (onderschep, onderschept, onderschepte, onderschepten, onderschept)
    • ondervangen werkwoord (ondervang, ondervangt, onderving, ondervingen, ondervangen)
    • afvangen werkwoord (vang af, vangt af, ving af, vingen af, afgevangen)
    • onderweg opvangen werkwoord
  12. saisir (produire une vive impression; étonner; frapper; impressionner; attirer)
    frapperen
    • frapperen werkwoord (frappeer, frappeert, frappeerde, frappeerden, gefrappeerd)
  13. saisir (enchaîner; lier; prendre; )
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien werkwoord (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen werkwoord (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren werkwoord (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  14. saisir (comprendre; concevoir)
    verstaan
    • verstaan werkwoord (versta, verstaat, verstond, verstonden, verstaan)
  15. saisir (se servir; prendre)
    toegrijpen; zich bedienen; grijpen; ingrijpen; toetasten; aanpakken
    • toegrijpen werkwoord (grijp toe, grijpt toe, greep toe, grepen toe, toegegrepen)
    • zich bedienen werkwoord
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • ingrijpen werkwoord (grijp in, grijpt in, greep in, grepen in, ingegrepen)
    • toetasten werkwoord (tast toe, tastte toe, tastten toe, toegetast)
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
  16. saisir (prendre; attraper; se cramponner à; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  17. saisir (comprendre; concevoir; entendre; piger)
    doorzien hebben; inzien
  18. saisir (s'emparer de; obtenir; recevoir; )
    verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
    • iets bemachtigen werkwoord
  19. saisir (prendre)
    bevangen
    • bevangen werkwoord (bevang, bevangt, beving, bevingen, bevangen)
  20. saisir (faire prisonnier; attraper; arrêter; mettre sous les verrous; capturer)
    gevangennemen; aanhouden; vatten; arresteren; in hechtenis nemen; oppakken; inrekenen
    • gevangennemen werkwoord
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • arresteren werkwoord (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • in hechtenis nemen werkwoord (neem in hechtenis, neemt in hechtenis, nam in hechtenis, namen in hechtenis, in hechtenis genomen)
    • oppakken werkwoord (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen werkwoord (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)
  21. saisir (attraper)
    te pakken krijgen
    • te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
  22. saisir (confisquer)
    verbeurdverklaren
    • verbeurdverklaren werkwoord (verklaar verbeurd, verklaart verbeurd, verklaarde verbeurd, verklaarden verbeurd, verbeurd verklaard)
  23. saisir (commencer à comprendre; comprendre; piger)
  24. saisir (empoigner)
    omspannen; met handen omvatten

Conjugations for saisir:

Présent
  1. saisis
  2. saisis
  3. saisit
  4. saisissons
  5. saisissez
  6. saisissent
imparfait
  1. saisissais
  2. saisissais
  3. saisissait
  4. saisissions
  5. saisissiez
  6. saisissaient
passé simple
  1. saisis
  2. saisis
  3. saisit
  4. saisîmes
  5. saisîtes
  6. saisirent
futur simple
  1. saisirai
  2. saisiras
  3. saisira
  4. saisirons
  5. saisirez
  6. saisiront
subjonctif présent
  1. que je saisisse
  2. que tu saisisses
  3. qu'il saisisse
  4. que nous saisissions
  5. que vous saisissiez
  6. qu'ils saisissent
conditionnel présent
  1. saisirais
  2. saisirais
  3. saisirait
  4. saisirions
  5. saisiriez
  6. saisiraient
passé composé
  1. ai saisi
  2. as saisi
  3. a saisi
  4. avons saisi
  5. avez saisi
  6. ont saisi
divers
  1. saisis!
  2. saisissez!
  3. saisissons!
  4. saisi
  5. saisissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor saisir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aanklampen empoigne; prise
aanpakken empoigne; prise
aanvatten empoigne; prise
afvangen interception
arresteren arrestation
beetnemen prise; saisie
beetpakken empoigne; prise; saisie
begrijpen compréhension
boeien menottes
grijpen arrestation
ketenen chaînes; menottes
snappen compréhension
vastpakken prise; saisie
vatten compréhension
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden arrêter; attraper; capturer; enchaîner; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; prendre; saisir; écrouer continuer; durer; endurer; imposer; insister sur qc; persister; persévérer; pousser; presser; résister; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
aanklampen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
aanpakken attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se servir attaquer; ne pas prendre des demi-mesures; prendre en main; être dynamique
aanvatten saisir
afvangen attraper; intercepter; saisir
arresteren arrêter; attraper; capturer; enchaîner; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; prendre; saisir; écrouer
beetgrijpen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
beetnemen attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir faire marcher; jouer un tour à; monter un bateau à
beetpakken attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
beginnen te snappen commencer à comprendre; comprendre; piger; saisir
begrijpen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir entendre; interpréter
beseffen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
bevangen prendre; saisir
binden captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier; rélier
boeien captiver; enchaîner; fasciner; joindre; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir passionner; retenir l'attention
doorkrijgen commencer à comprendre; comprendre; piger; saisir
doorzien concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir comprendre; deviner; piger
doorzien hebben comprendre; concevoir; entendre; piger; saisir
fascineren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir
frapperen attirer; frapper; impressionner; produire une vive impression; saisir; étonner
gevangennemen arrêter; attraper; capturer; enchaîner; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; prendre; saisir; écrouer
grijpen attaquer; attraper; clouer; coller à; empoigner; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se cramponner à; se servir attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler
iets bemachtigen acquérir; capturer; gagner; obtenir; prendre; recevoir; remporter; réaliser; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper
in hechtenis nemen arrêter; attraper; capturer; faire prisonnier; mettre sous les verrous; saisir
ingrijpen prendre; saisir; se servir intercéder; intercéder en faveur de qn; intervenir; s'entremettre; s'interposer
inrekenen arrêter; attraper; capturer; enchaîner; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; prendre; saisir; écrouer
intrigeren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir grenouiller; intriguer; magouiller
inzien comprendre; concevoir; entendre; percer; percevoir; piger; reconnaître; réaliser; saisir; se rendre compte; voir examiner; jeter un coup d'oeil dans; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard sur; lire dans; parcourir; regarder; regarder à l'intérieur
ketenen captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir enchaîner; mettre aux fers; passer les menottes
klauwen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir
klemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
kluisteren captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
knellen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre appuyer; coincer; compresser; comprimer; faire pression; manquer; peser; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
met handen omvatten empoigner; saisir
met het verstand vatten comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
omklemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
omspannen empoigner; saisir couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer
onderkennen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
onderscheppen attraper; intercepter; saisir
ondervangen attraper; intercepter; saisir annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; parer à; parer à un inconvénient; prévenir; remédier à; supprimer
onderweg opvangen attraper; intercepter; saisir
oppakken arrêter; attraper; capturer; enchaîner; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; prendre; saisir; écrouer amasser; cueillir; prendre; ramasser; recueillir
opvangen attraper; intercepter; priser; saisir abriter; accueillir; loger; surprendre; toucher
pakken attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir acquérir; aller chercher; gagner; obtenir; prendre; se procurer
realiseren concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir accomplir; développer; effectuer; réaliser
snappen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir attraper; choper; piquer; prendre en flagrant délit; suprendre à; surprendre
te pakken krijgen acquérir; attraper; capturer; gagner; obtenir; prendre; recevoir; remporter; réaliser; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper
toegrijpen prendre; saisir; se servir
toeslaan attaquer; saisir
toetasten prendre; saisir; se servir
vangen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir attraper; capturer; prendre
vastgrijpen attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir
vastklampen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
vastnemen attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir
vastpakken attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
vatten arrêter; attraper; capturer; empoigner; entendre; faire prisonnier; mettre sous les verrous; pincer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir
verbeurdverklaren confisquer; saisir
verkrijgen acquérir; capturer; gagner; obtenir; prendre; recevoir; remporter; réaliser; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper acheter; acquérir; atteindre; capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; parvenir à; percevoir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; réaliser; s'acheter; s'approprier; s'emparer de; se procurer; se rendre maître de; se saisir de; toucher; usurper
verstaan comprendre; concevoir; saisir
verstrikken attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir
wat neervalt opvangen priser; saisir
zich bedienen prendre; saisir; se servir se servir à table
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevangen pris; saisi
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorzien approfondi; deviné; percé

Synoniemen voor "saisir":


Wiktionary: saisir

saisir
verb
  1. Prendre vivement.
  2. Inscrire de façon à avoir une trace tangible.
  3. Discerner, comprendre.
  4. Représenter, croquer avec exactitude.
  5. Mode de cuisson
  6. Arrêter, retenir par voie de saisie.
saisir
verb
  1. even laten braden
  2. plotseling iets of iemand beetpakken
  3. iets of iemand grijpen en vasthouden
  4. vastgrijpen

Cross Translation:
FromToVia
saisir vastpakken; grijpen grasp — to grip
saisir snappen; begrijpen grasp — to understand
saisir grijpen grip — to take hold
saisir grijpen; vangen; pakken seize — grab
saisir grijpen; aangrijpen seize — take advantage
saisir begrijpen; bevatten erfassen — (transitiv) das wesentliche einer Sache verstehen