Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal ruisseler

Vertaal ruisseler van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ruisseler:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor ruisseler (Frans) in het Nederlands

ruisseler:

ruisseler werkwoord (ruisselle, ruisselles, ruisselons, ruisselez, )

  1. ruisseler (couler; dégoutter; suinter; )
    druppelen; afdruipen; sijpelen; droppen; druipen; druppen; druppels laten vallen; uitdruppelen
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
    • afdruipen werkwoord (druip af, druipt af, droop af, dropen af, afgedropen)
    • sijpelen werkwoord (sijpel, sijpelt, sijpelde, sijpelden, gesijpeld)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • uitdruppelen werkwoord (druppel uit, druppelt uit, druppelde uit, druppelden uit, uitgedruppeld)
  2. ruisseler (s'écouler; couler)
    afvloeien; wegvloeien; wegstromen
    • afvloeien werkwoord (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • wegvloeien werkwoord (vloei weg, vloeit weg, vloeide weg, vloeiden weg, weggevloeid)
    • wegstromen werkwoord (stroom weg, stroomt weg, stroomde weg, stroomden weg, weggestroomd)
  3. ruisseler (onduler; gicler; ondoyer)
    golvend bewegen; golven
  4. ruisseler (couler; s'écouler)
    vloeien; in stralen lopen
  5. ruisseler (couler; s'écouler)
    gulpen; gutsen; in stromen neerstorten
  6. ruisseler (dégoutter; goutter; suinter; )
    druipen; druppels laten vallen; druppen; droppen; druppelen
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
  7. ruisseler (suinter; dégoutter; dégouliner)
    sijpelen; in straaltjes afdruipen

Conjugations for ruisseler:

Présent
  1. ruisselle
  2. ruisselles
  3. ruisselle
  4. ruisselons
  5. ruisselez
  6. ruissellent
imparfait
  1. ruisselais
  2. ruisselais
  3. ruisselait
  4. ruisselions
  5. ruisseliez
  6. ruisselaient
passé simple
  1. ruisselai
  2. ruisselas
  3. ruissela
  4. ruisselâmes
  5. ruisselâtes
  6. ruisselèrent
futur simple
  1. ruissellerai
  2. ruisselleras
  3. ruissellera
  4. ruissellerons
  5. ruissellerez
  6. ruisselleront
subjonctif présent
  1. que je ruisselle
  2. que tu ruisselles
  3. qu'il ruisselle
  4. que nous ruisselions
  5. que vous ruisseliez
  6. qu'ils ruissellent
conditionnel présent
  1. ruissellerais
  2. ruissellerais
  3. ruissellerait
  4. ruissellerions
  5. ruisselleriez
  6. ruisselleraient
passé composé
  1. ai ruisselé
  2. as ruisselé
  3. a ruisselé
  4. avons ruisselé
  5. avez ruisselé
  6. ont ruisselé
divers
  1. ruisselle!
  2. ruisselez!
  3. ruisselons!
  5. ruisselé
  6. ruisselant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor ruisseler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen égouttage
afvloeien couler
droppen droppage; déposition; parachutage
golven lames; vagues
gutsen acte de gouger
uitdruppelen égouttage
wegstromen couler
wegvloeien couler
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter s'en aller l'oreille basse; s'égouter
afvloeien couler; ruisseler; s'écouler congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
droppen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter; transpirer déposer quelque part; laisser quelque part
druipen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter; transpirer
druppelen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter; transpirer
druppels laten vallen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter; transpirer
druppen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter; transpirer
golven gicler; ondoyer; onduler; ruisseler balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
golvend bewegen gicler; ondoyer; onduler; ruisseler
gulpen couler; ruisseler; s'écouler
gutsen couler; ruisseler; s'écouler
in straaltjes afdruipen dégouliner; dégoutter; ruisseler; suinter
in stralen lopen couler; ruisseler; s'écouler
in stromen neerstorten couler; ruisseler; s'écouler
sijpelen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter
uitdruppelen couler; dégouliner; dégoutter; goutter; ruisseler; s'égoutter; suinter s'égouter
vloeien couler; ruisseler; s'écouler couler; s'écouler
wegstromen couler; ruisseler; s'écouler
wegvloeien couler; ruisseler; s'écouler

Synoniemen voor "ruisseler":


Wiktionary: ruisseler

ruisseler
verb
  1. couler en forme de ruisseau.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0457 seconde
Page rendered in 1.0 seconds