Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal refouler

Vertaal refouler van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. refouler:

Frans

Uitgebreide vertaling voor refouler (Frans) in het Nederlands

refouler:

refouler werkwoord (refoule, refoules, refoulons, refoulez, )

  1. refouler (maîtriser; retirer; apaiser; )
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen werkwoord (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren werkwoord (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen werkwoord (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  2. refouler (repousser)
    terugdringen; terugdrijven
    • terugdringen werkwoord (dring terug, dringt terug, drong terug, drongen terug, teruggedrongen)
    • terugdrijven werkwoord (drijf terug, drijft terug, dreef terug, dreven terug, teruggedreven)
  3. refouler (évincer; cacher)
    gevoelens verdringen; verdringen
  4. refouler (empiler)
    opstapelen; ophopen; opkroppen
    • opstapelen werkwoord (stapel op, stapelt op, stapelde op, stapelden op, opgestapeld)
    • ophopen werkwoord (hoop op, hoopt op, hoopte op, hoopten op, opgehoopt)
    • opkroppen werkwoord (krop op, kropt op, kropte op, kropten op, opgekropt)
  5. refouler (écouler; refluer)
    wegebben
  6. refouler (contraindre; contenir; retenir; )
    bedwingen; in bedwang houden; beteugelen
    • bedwingen werkwoord (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • in bedwang houden werkwoord (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  7. refouler (maîtriser; retenir; réprimer; )
    onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen
    • onderdrukken werkwoord (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • terughouden werkwoord (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
    • in bedwang houden werkwoord (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • bedwingen werkwoord (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  8. refouler (saumurer; saler; se dissoudre; )
    opzouten; inmaken; inpekelen; inzouten
    • opzouten werkwoord (zout op, zoutte op, zoutten op, opgezouten)
    • inmaken werkwoord (maak in, maakt in, maakte in, maakten in, ingemaakt)
    • inpekelen werkwoord (pekel in, pekelt in, pekelde in, pekelden in, ingepekeld)
    • inzouten werkwoord (zout in, zoutte in, zoutten in, ingezouten)
  9. refouler (repousser; éloigner en poussant; bousculer)
    wegduwen; wegdrukken; wegschuiven; wegdringen
    • wegduwen werkwoord (duw weg, duwt weg, duwde weg, duwden weg, weggeduwd)
    • wegdrukken werkwoord (druk weg, drukt weg, drukte weg, drukten weg, weggedrukt)
    • wegschuiven werkwoord (schuif weg, schuift weg, schoof weg, schoven weg, weggeschoven)
    • wegdringen werkwoord (dring weg, dringt weg, drong weg, drongen weg, weggedrongen)
  10. refouler (cacher; enlever)
    wegstoppen; wegsteken
    • wegstoppen werkwoord (stop weg, stopt weg, stopte weg, stopten weg, weggestopt)
    • wegsteken werkwoord (steek weg, steekt weg, stak weg, staken weg, weggestoken)

Conjugations for refouler:

Présent
  1. refoule
  2. refoules
  3. refoule
  4. refoulons
  5. refoulez
  6. refoulent
imparfait
  1. refoulais
  2. refoulais
  3. refoulait
  4. refoulions
  5. refouliez
  6. refoulaient
passé simple
  1. refoulai
  2. refoulas
  3. refoula
  4. refoulâmes
  5. refoulâtes
  6. refoulèrent
futur simple
  1. refoulerai
  2. refouleras
  3. refoulera
  4. refoulerons
  5. refoulerez
  6. refouleront
subjonctif présent
  1. que je refoule
  2. que tu refoules
  3. qu'il refoule
  4. que nous refoulions
  5. que vous refouliez
  6. qu'ils refoulent
conditionnel présent
  1. refoulerais
  2. refoulerais
  3. refoulerait
  4. refoulerions
  5. refouleriez
  6. refouleraient
passé composé
  1. ai refoulé
  2. as refoulé
  3. a refoulé
  4. avons refoulé
  5. avez refoulé
  6. ont refoulé
divers
  1. refoule!
  2. refoulez!
  3. refoulons!
  5. refoulé
  6. refoulant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor refouler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophopen accumulation; entassement; rehaussement à l'aide de terre
opstapelen accumulation; cumul; entassement
wegschuiven glissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedaren apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer apaiser; calmer
bedwingen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
beheersen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer brider; contrôler; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refréner; régner; réprimer; se commander; se contenir; se posséder
beteugelen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser brider; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; munir de brides; refréner; réprimer
gevoelens verdringen cacher; refouler; évincer
in bedwang houden broyer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
inmaken avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure battre à plate couture; confire; conserver; faire des conserves; mettre en conserve; préparer des conserves; surclasser largement
inpekelen avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
intomen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer brider; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; refréner; réprimer
inzouten avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
matigen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer amoindrir; apaiser; baisser; calmer; diminuer; diminuer ses dépenses; gagner; modérer; ménager; raccourcir; réduire; réprimer; se garder de; se modérer; se restreindre; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
onderdrukken broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser réprimer; étouffer
ophopen empiler; refouler
opkroppen empiler; refouler
opstapelen empiler; refouler accumuler; amasser; amonceler; empiler; entasser; superposer
opzouten avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
terugdrijven refouler; repousser
terugdringen refouler; repousser
terughouden broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser affecter; repousser; réserver; écarter
verdringen cacher; refouler; évincer cacher
wegdringen bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegdrukken bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegduwen bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegebben refluer; refouler; écouler
wegschuiven bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegsteken cacher; enlever; refouler
wegstoppen cacher; enlever; refouler abriter; cacher; camoufler; celer; dissimuler; déguiser; détenir; farder; mettre en sûreté; omettre; receler; retenir; se taire de quelque chose; voiler

Synoniemen voor "refouler":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0846 seconde
Page rendered in 1.0 seconds