Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal raser

Vertaal raser van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. raser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor raser (Frans) in het Nederlands

raser:

raser werkwoord (rase, rases, rasons, rasez, )

  1. raser (se raser; tondre)
    scheren
    • scheren werkwoord (scheer, scheert, scheerde, scheerden, geschoren)
  2. raser (assommer; barber; casser les pieds)
    zeuren; drammen; aandringen; doordrukken; doordrammen
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
    • drammen werkwoord (dram, dramt, dramde, dramden, gedramd)
    • aandringen werkwoord (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
    • doordrukken werkwoord (druk door, drukt door, drukte door, drukten door, doorgedrukt)
    • doordrammen werkwoord (dram door, dramt door, dramde door, dramden door, doorgedramd)
  3. raser
    wegscheren
    • wegscheren werkwoord (scheer weg, scheert weg, schoor weg, schoren weg, weggeschoren)
  4. raser (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  5. raser (faire le diable à quatre; assommer; casser les pieds; rebattre les oreilles)
    donderjagen
    • donderjagen werkwoord (donderjaag, donderjaagt, donderjaagde, donderjaagden, gedonderjaagd)
  6. raser (arracher; démonter; détruire; )
    ergens uitscheuren

Conjugations for raser:

Présent
  1. rase
  2. rases
  3. rase
  4. rasons
  5. rasez
  6. rasent
imparfait
  1. rasais
  2. rasais
  3. rasait
  4. rasions
  5. rasiez
  6. rasaient
passé simple
  1. rasai
  2. rasas
  3. rasa
  4. rasâmes
  5. rasâtes
  6. rasèrent
futur simple
  1. raserai
  2. raseras
  3. rasera
  4. raserons
  5. raserez
  6. raseront
subjonctif présent
  1. que je rase
  2. que tu rases
  3. qu'il rase
  4. que nous rasions
  5. que vous rasiez
  6. qu'ils rasent
conditionnel présent
  1. raserais
  2. raserais
  3. raserait
  4. raserions
  5. raseriez
  6. raseraient
passé composé
  1. ai rasé
  2. as rasé
  3. a rasé
  4. avons rasé
  5. avez rasé
  6. ont rasé
divers
  1. rase!
  2. rasez!
  3. rasons!
  5. rasé
  6. rasant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor raser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breken brisement; rupture
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandringen assommer; barber; casser les pieds; raser imposer; insister; insister sur qc; pousser; presser; solliciter
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abattre; abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
donderjagen assommer; casser les pieds; faire le diable à quatre; raser; rebattre les oreilles
doordrammen assommer; barber; casser les pieds; raser
doordrukken assommer; barber; casser les pieds; raser enfoncer; faire passer à travers; passer; pousser à travers
drammen assommer; barber; casser les pieds; raser
ergens uitscheuren arracher; déchirer; démolir; démonter; détruire; dévorer; raser; se déchirer
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
scheren raser; se raser; tondre
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
wegscheren raser
zeuren assommer; barber; casser les pieds; raser atermoyer; rouspéter; râler; se lamenter de; se plaindre; temporiser; tergiverser; traînailler; traînasser

Synoniemen voor "raser":


Wiktionary: raser

raser
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
raser
verb
  1. met een schaar of mes de huid van haar ontdoen
Cross Translation:
FromToVia
• raser → scheren ↔ rasieren — sich oder jemand anderem die Haare oder Barthaare abschneiden
• raser → scheren ↔ shave — to remove hair from
• raser → [[zich scheren]] ↔ shave — to remove hair from one's face

Verwante vertalingen van raser







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0609 seconde
Page rendered in 1.0 seconds