Frans

Uitgebreide vertaling voor presser (Frans) in het Nederlands

presser:

presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, )

  1. presser (appuyer; faire pression; peser; serrer)
    drukken; knellen
    • drukken werkwoord (druk, drukt, drukte, drukten, gedrukt)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. presser (pousser qn à se dépêcher; précipiter; hâter)
    haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
  3. presser (serrer; coller; tasser)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken werkwoord (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken werkwoord (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  4. presser (pressurer)
    persen; leegknijpen; uitpersen
    • persen werkwoord (pers, perst, perste, persten, geperst)
    • leegknijpen werkwoord
    • uitpersen werkwoord (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  5. presser (se précipiter; se dépêcher; se presser; )
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden werkwoord
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten werkwoord (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken werkwoord (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken werkwoord (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  6. presser (se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; accourir; )
    opjagen
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  7. presser
    persen
    • persen werkwoord (pers, perst, perste, persten, geperst)
  8. presser
    oppersen
    • oppersen werkwoord (pers op, perst op, perste op, persten op, opgeperst)
  9. presser (insister sur qc; imposer; pousser)
    aandringen; aanhouden; op iets aandringen
    • aandringen werkwoord (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • op iets aandringen werkwoord
  10. presser (chasser)
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  11. presser (accélérer; précipiter; hâter; activer; brusquer)
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen werkwoord (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen werkwoord (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren werkwoord (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten werkwoord (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)
  12. presser (coincer; serrer; saisir; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  13. presser (serrer; coincer; se saigner aux quatre veines pour; )
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  14. presser (encourager à; convier; stimuler; )
    aansporen; aanzetten
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
  15. presser (serrer; pincer)
    dichtknijpen
    • dichtknijpen werkwoord (knijp dicht, knijpt dicht, kneep dicht, knepen dicht, dichtgeknepen)
  16. presser (compresser; comprimer; serrer; condenser)
    comprimeren; samenpersen; samendrukken
    • comprimeren werkwoord (comprimeer, comprimeert, comprimeerde, comprimeerden, gecomprimeerd)
    • samenpersen werkwoord (pers samen, perst samen, perste samen, persten samen, samengeperst)
    • samendrukken werkwoord (druk samen, drukt samen, drukte samen, drukten samen, samengedrukt)
  17. presser (exprimer; pincer; éteindre)
    uitdrukken; uitknijpen; leegknijpen
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leegknijpen werkwoord
  18. presser (exhorter; inciter; éperonner; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  19. presser (comprimer)
    inpersen
    • inpersen werkwoord (pers in, perst in, perste in, persten in, ingeperst)
  20. presser (se hâter; courir; foncer; )
    reppen; jachten; jakkeren; spoeden
    • reppen werkwoord
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  21. presser (bousculer; harceler; talonner)
    omwoelen
    • omwoelen werkwoord (woel om, woelt om, woelde om, woelden om, omgewoeld)
  22. presser (pincer; serrer)
    vastknijpen
    • vastknijpen werkwoord (knijp vast, knijpt vast, kneep vast, knepen vast, vastgeknepen)

Conjugations for presser:

Présent
  1. presse
  2. presses
  3. presse
  4. pressons
  5. pressez
  6. pressent
imparfait
  1. pressais
  2. pressais
  3. pressait
  4. pressions
  5. pressiez
  6. pressaient
passé simple
  1. pressai
  2. pressas
  3. pressa
  4. pressâmes
  5. pressâtes
  6. pressèrent
futur simple
  1. presserai
  2. presseras
  3. pressera
  4. presserons
  5. presserez
  6. presseront
subjonctif présent
  1. que je presse
  2. que tu presses
  3. qu'il presse
  4. que nous pressions
  5. que vous pressiez
  6. qu'ils pressent
conditionnel présent
  1. presserais
  2. presserais
  3. presserait
  4. presserions
  5. presseriez
  6. presseraient
passé composé
  1. ai pressé
  2. as pressé
  3. a pressé
  4. avons pressé
  5. avez pressé
  6. ont pressé
divers
  1. presse!
  2. pressez!
  3. pressons!
  4. pressé
  5. pressant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor presser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aanjagen propulsion
aansporen activation; aiguillon; allumage; encouragement; excitation; incitation; mise en marche; propulsion; réconfort; soutien; stimulant; stimulation; support
aanzetten aiguillon; encouragement; incitation; stimulant; stimulation
accelereren accélération; démarrage
drukken action d'imprimer
jagen chasse; partie de chasse
ophitsen attisement; excitation; provocation; tisonnement
porren bourrade
versnellen accélération; démarrage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser assommer; barber; casser les pieds; insister; pousser; raser; solliciter
aandrukken coller; presser; serrer; tasser
aanhouden imposer; insister sur qc; pousser; presser arrêter; attraper; capturer; continuer; durer; enchaîner; endurer; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; persister; persévérer; prendre; résister; saisir; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; écrouer
aanjagen activer; animer; attiser; exciter; exhorter; inciter; inciter à; presser; tisonner; éperonner
aanpoten hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer besogner; faire bien des efforts; peiner; s'en mettre plein la lampe; se crever au travail; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
aansporen activer; animer; attiser; convier; encourager à; exciter; exhorter; inciter; inciter à; inviter; presser; s'empresser; stimuler; tisonner; éperonner actionner; activer; aguillonner; aiguillonner; aiguiser; animer; attiser; encourager; exciter; inciter; inciter à; mettre en marche; pousser; provoquer; stimuler; éperonner; être l'instigateur de
aanzetten convier; encourager à; exciter; inviter; presser; s'empresser; stimuler activer; affiler; affûter; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; brancher sur; encourager; exciter; faire fonctionner; faire marcher; inciter; inciter à; limer; mettre en circuit; mettre en marche; polir; pousser en avant; propulser; provoquer; semer la discorde; stimuler; tailler; énerver; éperonner; établir le contact; être l'instigateur de
accelereren accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter accélérer; démarrer
bespoedigen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
comprimeren compresser; comprimer; condenser; presser; serrer archiver; compacter; compresser
dichtknijpen pincer; presser; serrer
drukken appuyer; faire pression; peser; presser; serrer
haast maken hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
haasten hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
ijlen hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer bavarder; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
inpersen comprimer; presser
jachten chasser; courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
jagen hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
jakkeren courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
klemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
knellen appuyer; coincer; compresser; comprimer; faire pression; happer; manquer; peser; pincer; presser; rogner; saisir; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre compresser; comprimer; serrer; tordre
leegknijpen exprimer; pincer; presser; pressurer; éteindre
omklemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
omwoelen bousculer; harceler; presser; talonner
op iets aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser
opdrijven chasser; presser aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; inciter; majorer; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
ophitsen chasser; presser allumer; ameuter; exciter; inciter; inciter à; provoquer; semer la discorde; susciter; énerver
opjagen accourir; chasser; courir; filer; galoper; presser; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte
opjutten activer; animer; attiser; exciter; exhorter; inciter; inciter à; presser; tisonner; éperonner allumer; ameuter; animer quelqu'un; exciter; inciter; monter la tête à quelqu'un; semer la discorde; énerver
oppersen presser
overhaasten hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
persen presser; pressurer
porren activer; animer; attiser; exciter; exhorter; inciter; inciter à; presser; tisonner; éperonner donner un bourrade à; donner un coup de coude à
reppen courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
samendrukken compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
samenpersen compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
spoeden courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer accourir; courir; filer; galoper; s'empresser; s'élancer; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte
strak zitten coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
tot spoed aanzetten hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter
uitdrukken exprimer; pincer; presser; éteindre avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uitknijpen exprimer; pincer; presser; éteindre dévaliser; exploiter; tirailler; vider
uitpersen presser; pressurer dévaliser; exploiter; tirailler; vider
vastdrukken coller; presser; serrer; tasser
vastknijpen pincer; presser; serrer
verhaasten accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
versnellen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
voortjagen chasser; presser aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
voortmaken hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
zich spoeden hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter

Synoniemen voor "presser":


Wiktionary: presser

presser presser
verb
  1. vaster drukken
  2. vaster duwen
  3. tussen twee punten druk uitoefenen
  4. steunen, het evenwicht bewaren door het eigen gewicht deels door iets anders te laten steunen

Cross Translation:
FromToVia
presser verhaasten; bespoedigen hasten — to make someone/something speed up
presser aanleunen; leunen lean — to press against
presser drukken press — to apply pressure
presser samenpersen squash — to compress
presser klemmen; knijpen; persen; drukken squeeze — to apply pressure to from two or more sides at once
presser beklemmen; benauwen beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken

Verwante vertalingen van presser