Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. planer:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor planer (Frans) in het Nederlands

planer:

planer werkwoord (plane, planes, planons, planez, )

  1. planer (flotter; voler)
    zweven; hangen
    • zweven werkwoord (zweef, zweeft, zweefde, zweefden, gezweefd)
    • hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)
  2. planer
    planeren
    • planeren werkwoord (planeer, planeert, planeerde, planeerden, geplaneerd)
  3. planer (polir; frotter; aplanir; faire briller; astiquer)
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven werkwoord (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  4. planer (polir; aplanir; doucir)
    polijsten
    • polijsten werkwoord (polijst, polijstte, polijstten, gepolijst)
  5. planer (aplatir; écraser; mâchurer; )
    pletten; platdrukken; platmaken; fijndrukken
    • pletten werkwoord (plet, plette, pletten, geplet)
    • platdrukken werkwoord (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • platmaken werkwoord (maak plat, maakt plat, maakte plat, maakten plat, plat gemaakt)
    • fijndrukken werkwoord

Conjugations for planer:

Présent
  1. plane
  2. planes
  3. plane
  4. planons
  5. planez
  6. planent
imparfait
  1. planais
  2. planais
  3. planait
  4. planions
  5. planiez
  6. planaient
passé simple
  1. planai
  2. planas
  3. plana
  4. planâmes
  5. planâtes
  6. planèrent
futur simple
  1. planerai
  2. planeras
  3. planera
  4. planerons
  5. planerez
  6. planeront
subjonctif présent
  1. que je plane
  2. que tu planes
  3. qu'il plane
  4. que nous planions
  5. que vous planiez
  6. qu'ils planent
conditionnel présent
  1. planerais
  2. planerais
  3. planerait
  4. planerions
  5. planeriez
  6. planeraient
passé composé
  1. ai plané
  2. as plané
  3. a plané
  4. avons plané
  5. avez plané
  6. ont plané
divers
  1. plane!
  2. planez!
  3. planons!
  4. plané
  5. planant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor planer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hangen pendre
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fijndrukken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
gladmaken aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
gladwrijven aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir
hangen flotter; planer; voler incliner; retomber; tomber; être accroché
planeren planer
platdrukken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
platmaken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser aplanir; aplatir; lisser; égaliser
pletten aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
polijsten aplanir; doucir; planer; polir
zweven flotter; planer; voler

Synoniemen voor "planer":


Wiktionary: planer

planer
verb
  1. (inergatief) vliegen en besturen van een zweefvliegtuig

Cross Translation:
FromToVia
planer zweven glide — To fly unpowered, as of an aircraft
planer zweven hang — to float as if suspended
planer glijden plane — to glide
planer zweven soar — to fly aloft with little effort