Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- pique:
-
piquer:
- steken; prikken; steken geven; met spuit een medicijn toedienen; spuiten; pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken; stelen; jatten; verdonkeremanen; wegpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken; snappen; betrappen; irriteren; op de zenuwen werken; ergeren; vervelen; happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; kapen; roven; wegnemen; plunderen; benemen; afnemen; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen; grijpen; graaien; weggraaien; opwinden; opwekken; prikkelen; stimuleren; schaven; raspen; schuren; aanvreten; aanbijten; afbedelen; smikkelen; savoureren; smullen; lekker eten
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor pique (Frans) in het Nederlands
pique:
-
la pique
-
la pique (pointe)
-
le pique (flèche; trait)
de schimpscheut
Vertaal Matrix voor pique:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schimpscheut | flèche; pique; trait | |
schoppen | pique | bêches; pelles |
schoppenmotief | pique | |
steek onder water | pique; pointe | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schoppen | botter; donner des coups de pied; frapper du pied |
Synoniemen voor "pique":
Wiktionary: pique
pique vorm van piquer:
piquer werkwoord (pique, piques, piquons, piquez, piquent, piquais, piquait, piquions, piquiez, piquaient, piquai, piquas, piqua, piquâmes, piquâtes, piquèrent, piquerai, piqueras, piquera, piquerons, piquerez, piqueront)
-
piquer
-
piquer
-
piquer (chiper; piller; faucher; rafler; subtiliser)
-
piquer (dérober; voler; chiper; subtiliser)
stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken-
verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
-
achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
-
piquer (suprendre à; attraper; surprendre; choper)
-
piquer (irriter; énerver; agacer; s'irriter)
-
piquer (mordre; saisir l'occasion)
-
piquer (voler; enlever; prendre; chiper; dérober; retirer; ôter; barboter; faucher; marauder; piller; rafler; subtiliser; choper; s'emparer)
stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen-
verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
-
achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
-
piquer (souffler; prendre; chiper; attraper; barboter)
-
piquer (arracher; voler; dérober)
-
piquer (exciter; allumer; aiguiser; inciter; aiguillonner; picoter; ameuter; stimuler)
-
piquer (râper; frotter; polir; grincer; raboter; craquer; crisser; racler; croasser; irriter)
-
piquer (mordre)
-
piquer (mendier; mendigoter; piller; faucher; rafler; escroquer; choper; extorquer; chiper; subtiliser)
-
piquer (se régaler; savourer; faire bonne chère; jouir de; jouir; bouffer)
Conjugations for piquer:
Présent
- pique
- piques
- pique
- piquons
- piquez
- piquent
imparfait
- piquais
- piquais
- piquait
- piquions
- piquiez
- piquaient
passé simple
- piquai
- piquas
- piqua
- piquâmes
- piquâtes
- piquèrent
futur simple
- piquerai
- piqueras
- piquera
- piquerons
- piquerez
- piqueront
subjonctif présent
- que je pique
- que tu piques
- qu'il pique
- que nous piquions
- que vous piquiez
- qu'ils piquent
conditionnel présent
- piquerais
- piquerais
- piquerait
- piquerions
- piqueriez
- piqueraient
passé composé
- ai piqué
- as piqué
- a piqué
- avons piqué
- avez piqué
- ont piqué
divers
- pique!
- piquez!
- piquons!
- piqué
- piquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor piquer:
Synoniemen voor "piquer":
Wiktionary: piquer
piquer
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• piquer | → ritselen; foefelen; zwendelen | ↔ finagle — (ambitransitive) to cheat or swindle; to use crafty, deceitful methods (often with "out of") |
• piquer | → steken; prikken; irriteren; branden | ↔ nettle — of the nettle plant etc., to sting causing a rash |
• piquer | → steken; irriteren; op de heupen werken | ↔ nettle — to pique, irritate, vex or provoke someone |
• piquer | → stelen; jatten | ↔ pilfer — to steal in small quantities |
• piquer | → porren | ↔ poke — to jab with a pointed object such as a finger or a stick |
• piquer | → afpakken; wegpikken; graaien; weggraaien | ↔ snatch — to steal |
• piquer | → sluipen; rondsluipen; wegsluipen | ↔ sneak — to creep |
• piquer | → bijten | ↔ beißen — (transitiv) die Zähne in etwas schlagen |