Frans

Uitgebreide vertaling voor pincer (Frans) in het Nederlands

pincer:

pincer werkwoord (pince, pinces, pinçons, pincez, )

  1. pincer (serrer; presser)
    dichtknijpen
    • dichtknijpen werkwoord (knijp dicht, knijpt dicht, kneep dicht, knepen dicht, dichtgeknepen)
  2. pincer (serrer; presser)
    vastknijpen
    • vastknijpen werkwoord (knijp vast, knijpt vast, kneep vast, knepen vast, vastgeknepen)
  3. pincer (saisir; prendre; entendre; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  4. pincer (coincer; serrer; saisir; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  5. pincer (presser; exprimer; éteindre)
    uitdrukken; uitknijpen; leegknijpen
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leegknijpen werkwoord
  6. pincer (pincer les cordes; jouer)
    tokkelen
    • tokkelen werkwoord (tokkel, tokkelt, tokkelde, tokkelden, getokkeld)
  7. pincer (serrer; coincer; presser; )
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)

Conjugations for pincer:

Présent
  1. pince
  2. pinces
  3. pince
  4. pinçons
  5. pincez
  6. pincent
imparfait
  1. pinçais
  2. pinçais
  3. pinçait
  4. pincions
  5. pinciez
  6. pinçaient
passé simple
  1. pinçai
  2. pinças
  3. pinça
  4. pinçâmes
  5. pinçâtes
  6. pincèrent
futur simple
  1. pincerai
  2. pinceras
  3. pincera
  4. pincerons
  5. pincerez
  6. pinceront
subjonctif présent
  1. que je pince
  2. que tu pinces
  3. qu'il pince
  4. que nous pincions
  5. que vous pinciez
  6. qu'ils pincent
conditionnel présent
  1. pincerais
  2. pincerais
  3. pincerait
  4. pincerions
  5. pinceriez
  6. pinceraient
passé composé
  1. ai pincé
  2. as pincé
  3. a pincé
  4. avons pincé
  5. avez pincé
  6. ont pincé
divers
  1. pince!
  2. pincez!
  3. pinçons!
  4. pincé
  5. pinçant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor pincer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grijpen arrestation
vatten compréhension
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtknijpen pincer; presser; serrer
grijpen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir attaquer; attraper; barboter; chiper; clouer; coller à; empoigner; piquer; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à; se servir; souffler
klauwen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir
klemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
knellen coincer; compresser; comprimer; happer; manquer; pincer; presser; rogner; saisir; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre appuyer; compresser; comprimer; faire pression; peser; presser; serrer; tordre
leegknijpen exprimer; pincer; presser; éteindre presser; pressurer
omklemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
pakken attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir acquérir; aller chercher; gagner; obtenir; prendre; se procurer
strak zitten coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
tokkelen jouer; pincer; pincer les cordes
uitdrukken exprimer; pincer; presser; éteindre avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uitknijpen exprimer; pincer; presser; éteindre dévaliser; exploiter; tirailler; vider
vangen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir attraper; capturer; prendre
vastknijpen pincer; presser; serrer
vatten attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir arrêter; attraper; capturer; empoigner; faire prisonnier; mettre sous les verrous; prendre; s'accrocher à; saisir
verstrikken attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir

Synoniemen voor "pincer":


Wiktionary: pincer

pincer
verb
  1. serrer fortement avec une pince, avec des tenailles ou autres instruments semblables.

Cross Translation:
FromToVia
pincer betrappen bust — (slang) to catch someone in the act of doing something wrong, socially and morally inappropriate, or illegal
pincer knijpen pinch — to squeeze a small amount of skin
pincer plukken pluck — music: to gently play a single string
pincer betrappen erwischen — jemanden überraschend bei einer verbotenen, heimlichen Handlung antreffen

Verwante vertalingen van pincer