Pasteur in het Nederlands vertaald uit het Frans

Frans

Uitgebreide vertaling voor pasteur (Frans) in het Nederlands

le pasteur (curé; prêtre)
de pastoor; geestelijk herder; de hoeder
- pastoor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- geestelijk herder [znw.] zelfstandig naamwoord
- hoeder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le pasteur (prédicant; ministre; révérend)
de dominee; de prediker; de predikant; de voorganger
- dominee [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- prediker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- predikant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- voorganger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le pasteur (ecclésiastique; ministre du culte; homme d'Eglise)
de geestelijke; bedienaar van de godsdienst; de broeder
- geestelijke [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- bedienaar van de godsdienst [znw.] zelfstandig naamwoord
- broeder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le pasteur (père spirituel)
de zielzorger
- zielzorger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le pasteur (prêtre; prédicateur; révérend)
de pastor; de predikant
- pastor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- predikant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bedienaar van de godsdienst	ecclésiastique; homme d'Eglise; ministre du culte; pasteur
broeder	ecclésiastique; homme d'Eglise; ministre du culte; pasteur	ambulancier; confrère; couventine; cénobite; frangin; frère; garde-malade; infirmier; moine; moniale; religieux
dominee	ministre; pasteur; prédicant; révérend
geestelijk herder	curé; pasteur; prêtre
geestelijke	ecclésiastique; homme d'Eglise; ministre du culte; pasteur	prêtre
hoeder	curé; pasteur; prêtre	berger
pastoor	curé; pasteur; prêtre
pastor	pasteur; prédicateur; prêtre; révérend
predikant	ministre; pasteur; prédicant; prédicateur; prêtre; révérend
prediker	ministre; pasteur; prédicant; révérend
voorganger	ministre; pasteur; prédicant; révérend	prédécesseur
zielzorger	pasteur; père spirituel
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
geestelijke		spirituel; surnaturel

abbé; curé; ecclésiastique; prêtre; vicaire; recteur; desservant; officiant; doyen; pape; pontife; sainteté; berger; pastoureau; bergerot; pâtre; ministre; aumônier; père; chapelain; coadjuteur; révérend

pasteur

noun

berger ; pâtre. — note Dans cette acception, il ne se dit guère qu’en parlant des peuples anciens et dans le style poétique.
- pasteur → herder; dominee; pastor; predikant; voorganger; zielszorger; zielverzorger

Cross Translation:

From	To	Via
• pasteur	→ dominee	↔ minister — person who is trained to perform religious ceremonies at a Protestant church
• pasteur	→ pastoor	↔ pastor — a minister or priest
• pasteur	→ herder; schaapherder	↔ shepherd — a person who tends sheep
• pasteur	→ herder	↔ Hirte — Landwirtschaft: Besitzer und Hüter einer Tierherde