Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- passe:
-
passer:
- bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen; besteden; doorbrengen; slijten; passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; verstrekken; verlenen; geven; schenken; aanreiken; reiken; aangeven; aanlopen; komen aanlopen; erdoor komen; oversteken; dwars oversteken; doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; aantrekken; dichttrekken; toestoppen; voorbijvaren; reizen door; doorheen reizen
-
Wiktionary:
- passe → pas, zeegat
- passe → loper, moedersleutel, passage
- passer → doorstaan, overdrijven, passeren, voorbijgaan
- passer → doorgeven, overhandigen, overgaan, voorbijgaan, zift, gebeuren, slijten, verslijten, verbrengen, overzetten
Frans
Uitgebreide vertaling voor passe (Frans) in het Nederlands
passe:
-
le passe (passe-partout)
Vertaal Matrix voor passe:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
geul | chenal; passe | |
passe-partout | passe; passe-partout | |
vaargeul | chenal; passe | |
zeegat | chenal; passe |
Synoniemen voor "passe":
Wiktionary: passe
passe
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passe | → loper; moedersleutel | ↔ master key — a key that opens a set of several locks |
• passe | → passage | ↔ pass — opening, road, or track, available for passing |
passer:
passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, passent, passais, passait, passions, passiez, passaient, passai, passas, passa, passâmes, passâtes, passèrent, passerai, passeras, passera, passerons, passerez, passeront)
-
passer (rendre visite; rendre visite à; aller voir; fréquenter; faire une invasion; consulter; envahir; chercher; pénétrer dans; s'informer)
bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen-
op bezoek komen werkwoord
-
passer (passer le temps)
-
passer (passer devant; dépasser; rejoindre; rattraper; doubler)
-
passer (s'écouler; expirer; se passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; arriver à; parvenir à; tomber dans)
-
passer (fournir; donner; procurer; remettre; distribuer; livrer)
-
passer (donner; remettre; étendre; tendre)
-
passer
-
passer
-
passer (traverser)
-
passer (traverser)
dwars oversteken-
dwars oversteken werkwoord (steek dwars over, steekt dwars over, stak dwars over, staken dwars over, dwars overgestoken)
-
-
passer (faire passer à travers; enfoncer)
-
passer (fermer en tirant; tirer; revêtir; serrer; boucler; mettre; sangler)
-
passer (glisser)
-
passer (passer en bateau; doubler)
-
passer (traverser; parcourir)
reizen door; doorheen reizen-
reizen door werkwoord
-
doorheen reizen werkwoord (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)
-
Conjugations for passer:
Présent
- passe
- passes
- passe
- passons
- passez
- passent
imparfait
- passais
- passais
- passait
- passions
- passiez
- passaient
passé simple
- passai
- passas
- passa
- passâmes
- passâtes
- passèrent
futur simple
- passerai
- passeras
- passera
- passerons
- passerez
- passeront
subjonctif présent
- que je passe
- que tu passes
- qu'il passe
- que nous passions
- que vous passiez
- qu'ils passent
conditionnel présent
- passerais
- passerais
- passerait
- passerions
- passeriez
- passeraient
passé composé
- ai passé
- as passé
- a passé
- avons passé
- avez passé
- ont passé
divers
- passe!
- passez!
- passons!
- passé
- passant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor passer:
Synoniemen voor "passer":
Wiktionary: passer
passer
Cross Translation:
verb
-
ondanks moeilijkheden er nog goed voorstaan
-
tot het verleden gaan behoren
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
langs een bepaald punt gaan.
-
tot verleden gaan behoren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passer | → doorgeven | ↔ bequeath — to hand down; to transmit |
• passer | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• passer | → overgaan | ↔ pass — change from one state to another |
• passer | → voorbijgaan | ↔ pass — elapse |
• passer | → voorbijgaan | ↔ pass — go by, over, etc |
• passer | → zift | ↔ sift — to sieve or strain (something) |
• passer | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
• passer | → gebeuren | ↔ passieren — Hilfsverb sein: geschehen, stattfinden |
• passer | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
• passer | → overzetten | ↔ übersetzen — (intransitiv) mit einer Fähre von einem Gewässerufer zum anderen fahren |