Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal parent

Vertaal parent van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. parent:
  2. parer:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor parent (Frans) in het Nederlands

parent:

parent [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le parent
    de ouder
    – vader of moeder 1
    • ouder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • zijn ouders zijn vijfentwintig jaar getrouwd1
  2. le parent
    bovenliggend
  3. le parent
    bovenliggend item
  4. le parent (parenté; membre de famille)
    het familielid; de bloedverwant
  5. le parent (hértier; légataire; parente)
    de erfgenaam
  6. le parent (congénère)
    de soortgenoot
  7. le parent (congénère)
    de stamverwant

parent bijvoeglijk naamwoord

  1. parent (allié; apparenté; semblable; )
    geallieerd

Vertaal Matrix voor parent:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bloedverwant membre de famille; parent; parenté
erfgenaam hértier; légataire; parent; parente
familielid membre de famille; parent; parenté membre de la famille
ouder parent père
soortgenoot congénère; parent
stamverwant congénère; parent
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bovenliggend parent élément parent
geallieerd allié; analogue; apparenté; conforme; parent; proche; semblable
stamverwant congénère; paronyme
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
bovenliggend item parent
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ouder plus vieux; plus âgé

Synoniemen voor "parent":


Wiktionary: parent

parent
noun
  1. (au pluriel) Le père et la mère, collectivement (c’est la signification étymologique et propre).
parent
noun
  1. de moeder of vader van een kind
Cross Translation:
FromToVia
• parent → familie; clan; stam ↔ family — kin, tribe
• parent → ouder ↔ parent — person from whom one is descended
• parent → familielid; bloedverwant ↔ relative — someone in the same family; someone connected by blood, marriage, or adoption

parent vorm van parer:

parer werkwoord (pare, pares, parons, parez, )

  1. parer (empêcher; écarter; défendre; dévier; détourner)
    pareren; afweren; weren
    • pareren werkwoord (pareer, pareert, pareerde, pareerden, gepareerd)
    • afweren werkwoord (weer af, weert af, weerde af, weerden af, afgeweerd)
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
  2. parer (maquiller; embellir; mettre en page; )
    opsmukken; opmaken; make-up aanbrengen; optutten
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • make-up aanbrengen werkwoord
    • optutten werkwoord (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
  3. parer (défendre; se défendre; rejeter; )
    verdedigen; verweren; afweren; weren
    • verdedigen werkwoord (verdedig, verdedigt, verdedigde, verdedigden, verdedigd)
    • verweren werkwoord (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afweren werkwoord (weer af, weert af, weerde af, weerden af, afgeweerd)
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
  4. parer (embellir; rafraîchir; garnir; )
    verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; optuigen; opsieren; opschikken; tooien
    • verfraaien werkwoord (verfraai, verfraait, verfraaide, verfraaiden, verfraaid)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • zich mooi maken werkwoord
    • verluchten werkwoord (verlucht, verluchtte, verluchtten, verlucht)
    • optuigen werkwoord (tuig op, tuigt op, tuigde op, tuigden op, opgetuigd)
    • opsieren werkwoord (sier op, siert op, sierde op, sierden op, opgesierd)
    • opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)
    • tooien werkwoord (tooi, tooit, tooide, tooiden, getooid)
  5. parer (s'habiller; se vêtir; habiller)
    uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden
    • uitmonsteren werkwoord (monster uit, monstert uit, monsterde uit, monsterden uit, uitgemonsterd)
    • kleden werkwoord (kleed, kleedt, kleedde, kleedden, gekleed)
    • zich tooien werkwoord
    • zich kleden werkwoord
  6. parer (se mettre en grande toilette; munir; doter; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen

Conjugations for parer:

Présent
  1. pare
  2. pares
  3. pare
  4. parons
  5. parez
  6. parent
imparfait
  1. parais
  2. parais
  3. parait
  4. parions
  5. pariez
  6. paraient
passé simple
  1. parai
  2. paras
  3. para
  4. parâmes
  5. parâtes
  6. parèrent
futur simple
  1. parerai
  2. pareras
  3. parera
  4. parerons
  5. parerez
  6. pareront
subjonctif présent
  1. que je pare
  2. que tu pares
  3. qu'il pare
  4. que nous parions
  5. que vous pariez
  6. qu'ils parent
conditionnel présent
  1. parerais
  2. parerais
  3. parerait
  4. parerions
  5. pareriez
  6. pareraient
passé composé
  1. ai paré
  2. as paré
  3. a paré
  4. avons paré
  5. avez paré
  6. ont paré
divers
  1. pare!
  2. parez!
  3. parons!
  5. paré
  6. parant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor parer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afweren défense; résistance
kleden habillement
opmaken edition; mise en page; rédaction
opschikken enjoliver
opsieren décoration; embellissement; enjolivement; enjoliver; ornementation
opsmukken décoration; embellissement; enjolivement; ornementation
optuigen décoration; embellissement
tooien embellissement; ornement
verdedigen défense; résistance
verweren défense; délitation; résistance; usure; érosion
weren défense; résistance
zich mooi maken décoration; enjolivement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afweren défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter
kleden habiller; parer; s'habiller; se vêtir
make-up aanbrengen décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; mettre en page; orner; parer
opmaken décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; mettre en page; orner; parer brûler; claquer son argent; consommer; consumer; digérer; dépenser; dépenser follement; finir; flamber; garnir; garnir des plats; gaspiller; manger; maquiller; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser; vider; épuiser
opschikken décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir
opsieren décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir s'embellir; se décorer; se faire beau; se farder; se maquiller; se parer
opsmukken décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; mettre en page; orner; parer; rafraîchir garnir; garnir des plats; s'embellir; se décorer; se faire beau; se farder; se maquiller; se parer
optooien armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
optuigen décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir
optutten décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; mettre en page; orner; parer se bichonner; se pomponner
pareren défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; écarter
tooien décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir s'embellir; se décorer; se faire beau; se farder; se maquiller; se parer
uitmonsteren habiller; parer; s'habiller; se vêtir
verdedigen défendre; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter défendre; protéger; préserver; sauvegarder
verfraaien décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir
verluchten décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir
verweren défendre; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter blackbouler; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
weren défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter chasser; contenir; enrayer; lutter conte; repousser; se protéger de
zich kleden habiller; parer; s'habiller; se vêtir
zich mooi maken décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; orner; parer; rafraîchir s'embellir; se décorer; se faire beau; se farder; se maquiller; se parer
zich tooien habiller; parer; s'habiller; se vêtir
zich uitdossen armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
zich uitmonsteren armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper

Synoniemen voor "parer":


Wiktionary: parer

parer
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
parer
verb
  1. een aanval neutraliseren
  2. iets versieren
  3. mooier maken
Cross Translation:
FromToVia
• parer → afweren ↔ parry — avoid, deflect, or ward off
• parer → afweren ↔ ward off — to parry, or turn aside

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van parent







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0568 seconde
Page rendered in 1.0 seconds