Organisez in het Nederlands vertaald uit het Frans

Remove Ads

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

organiser:
- plannen; regelen; arrangeren; iets op touw zetten; afspreken; bedisselen; coördineren; huis inrichten
- aanrichten
Wiktionary:
- organiser → regelen, organiseren, uitschrijven
- organiser → regelen, organiseren

Frans

Uitgebreide vertaling voor organisez (Frans) in het Nederlands

organiser:

organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, organisent, organisais, organisait, organisions, organisiez, organisaient, organisai, organisas, organisa, organisâmes, organisâtes, organisèrent, organiserai, organiseras, organisera, organiserons, organiserez, organiseront)

organiser (concevoir; planifier; prévoir; projeter; envisager; tramer; imaginer)
plannen
- plannen werkwoord (plan, plant, plande, planden, gepland)
organiser (aménager; arranger; lancer; ériger; commencer; créer; construire; édifier; fonder; dresser)
regelen; arrangeren; iets op touw zetten
- regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
- arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
- iets op touw zetten werkwoord
organiser (arranger; convenir)
regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
- regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
- arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
- afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
- bedisselen werkwoord (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)
organiser (coordonner; arranger)
coördineren
- coördineren werkwoord (coördineer, coördineert, coördineerde, coördineerden, gecoördineerd)
organiser (aménager)
huis inrichten
- huis inrichten werkwoord

Conjugations for organiser:

Présent

organise
organises
organise
organisons
organisez
organisent

imparfait

organisais
organisais
organisait
organisions
organisiez
organisaient

passé simple

organisai
organisas
organisa
organisâmes
organisâtes
organisèrent

futur simple

organiserai
organiseras
organisera
organiserons
organiserez
organiseront

subjonctif présent

que j'organise
que tu organises
qu'il organise
que nous organisions
que vous organisiez
qu'ils organisent

conditionnel présent

organiserais
organiserais
organiserait
organiserions
organiseriez
organiseraient

passé composé

ai organisé
as organisé
a organisé
avons organisé
avez organisé
ont organisé

divers

organise!
organisez!
organisons!
organisé
organisant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

organiser [la ~] zelfstandig naamwoord

l'organiser (provocer)
aanrichten
- aanrichten [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor organiser:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aanrichten	organiser; provocer
afspreken		accord; convention; fait de se mettre d'accord
regelen		organisation; réglage
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aanrichten		causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer
afspreken	arranger; convenir; organiser	accorder; convenir; joindre; réunir; s'arranger; s'entendre sur; se rencontrer; se réunir; se voir; tomber d'accord; tomber d'accord sur
arrangeren	aménager; arranger; commencer; construire; convenir; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger	arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; orchestrer; repartir; systématiser
bedisselen	arranger; convenir; organiser
coördineren	arranger; coordonner; organiser
huis inrichten	aménager; organiser
iets op touw zetten	aménager; arranger; commencer; construire; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger
plannen	concevoir; envisager; imaginer; organiser; planifier; projeter; prévoir; tramer	planifier
regelen	aménager; arranger; commencer; construire; convenir; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger	achever; adapter; ajuster; arranger; finir; raccommoder; régler; terminer

Synoniemen voor "organiser":

constituer; former; créer; instaurer; établir; composer; faire; bâtir; édifier; construire; arranger; diriger; conduire; gouverner; administrer; gérer; régir; régenter; régler; commander; guider; présider; mener; dominer; acheminer; hiérarchiser; agencer; classer; distribuer; échelonner; étager; graduer; ordonner; structurer; subordonner; monter; élever; grimper; assembler; planifier; programmer; projeter; préparer; apprêter; accommoder; dresser; disposer; prévoir; échafauder; combiner; concerter; ourdir; nourrir; goupiller; ranger; aligner; grouper; classifier; caser; placer; trier; aménager; rationaliser; codifier; normaliser; standardiser; régulariser; fixer; charpenter; tayloriser; rentabiliser; optimiser

Wiktionary: organiser

organiser

verb

disposer les parties d’un corps pour les fonctions auxquelles il destiner.
- organiser → regelen; organiseren; uitschrijven

organiser

verb

een bepaalde structuur aanbrengen
- organiseren → organiser
iets, vaak een evenement, tot stand brengen
- organiseren → organiser

Cross Translation:

From	To	Via
• organiser	→ regelen	↔ arrange — to set up, organise
• organiser	→ organiseren	↔ organize — to arrange in working order

Computer vertaling door derden: