Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- nuit:
- nuire:
-
Wiktionary:
- nuit → nacht
- nuit → nacht, avondje, nachtje, overnachting, hotelovernachting, nachtrust, nachtelijke duisternis
- nuire → schaden, benadelen, deren
- nuire → benadelen, onrecht doen, aandoen
Frans
Uitgebreide vertaling voor nuit (Frans) in het Nederlands
nuit:
Vertaal Matrix voor nuit:
Synoniemen voor "nuit":
Wiktionary: nuit
nuit
Cross Translation:
noun
nuit
-
Période quotidienne durant laquelle il fait noir
- nuit → nacht
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• nuit | → nacht | ↔ night — period between sunset and sunrise |
• nuit | → avondje; nachtje | ↔ night — evening or night spent at a particular activity |
• nuit | → nacht; overnachting; hotelovernachting | ↔ night — night spent at a hotel |
• nuit | → nachtrust | ↔ night — quality of sleep obtained during a night |
• nuit | → nachtelijke duisternis | ↔ night — darkness |
• nuit | → nacht | ↔ Nacht — Zeit der Dunkelheit, zwischen Abenddämmerung und Morgengrauen |
nuit vorm van nuire:
nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, nuisent, nuisais, nuisait, nuisions, nuisiez, nuisaient, nuisis, nuisit, nuisîmes, nuisîtes, nuisirent, nuirai, nuiras, nuira, nuirons, nuirez, nuiront)
-
nuire (causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
-
nuire (duper; nuire à; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
-
nuire (endommager; abîmer; casser; démolir; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
nuire (porter préjudice à)
-
nuire (blesser; nuire à; désavantager; endommager; léser; duper; meurtrir; injurier; desservir; faire du tort à; porter préjudice à; faire tort à; causer des dégâts; faire du mal à quelqu'un)
benadelen; nadeel berokkenen-
nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
-
nuire (traîner l'honneur dans la boue; faire tort à)
-
nuire (descendre; baisser; abaisser; ravaler; se rabaisser; se déprécier)
omlaagbrengen-
omlaagbrengen werkwoord (breng omlaag, brengt omlaag, bracht omlaag, brachten omlaag, omlaaggebracht)
-
Conjugations for nuire:
Présent
- nuis
- nuis
- nuit
- nuisons
- nuisez
- nuisent
imparfait
- nuisais
- nuisais
- nuisait
- nuisions
- nuisiez
- nuisaient
passé simple
- nuisis
- nuisis
- nuisit
- nuisîmes
- nuisîtes
- nuisirent
futur simple
- nuirai
- nuiras
- nuira
- nuirons
- nuirez
- nuiront
subjonctif présent
- que je nuise
- que tu nuises
- qu'il nuise
- que nous nuisions
- que vous nuisiez
- qu'ils nuisent
conditionnel présent
- nuirais
- nuirais
- nuirait
- nuirions
- nuiriez
- nuiraient
passé composé
- ai nuit
- as nuit
- a nuit
- avons nuit
- avez nuit
- ont nuit
divers
- nuis!
- nuisez!
- nuisons!
- nuit
- nuisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles