Frans

Uitgebreide vertaling voor monte (Frans) in het Nederlands

monte:

monte [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la monte
    omhoog komen

Vertaal Matrix voor monte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
omhoog komen monte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
omhoog komen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever

Synoniemen voor "monte":


monter:

monter werkwoord (monte, montes, montons, montez, )

  1. monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
    beklimmen
    • beklimmen werkwoord (beklim, beklimt, beklom, beklommen, beklommen)
  2. monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
    stijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoog gaan; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • omhoogklimmen werkwoord (klim omhoog, klimt omhoog, klom omhoog, klommen omhoog, omhooggeklommen)
    • omhoog gaan werkwoord
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  3. monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
    klimmen; opklauteren; opklimmen
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • opklauteren werkwoord (klauter op, klautert op, klauterde op, klauterden op, opgeklauterd)
    • opklimmen werkwoord (klim op, klimt op, klom op, klommen op, opgeklommen)
  4. monter (assembler)
    monteren; assembleren; in elkaar zetten
    • monteren werkwoord (monteer, monteert, monteerde, monteerden, gemonteerd)
    • assembleren werkwoord (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)
    • in elkaar zetten werkwoord (zet in elkaar, zette in elkaar, zetten in elkaar, in elkaar gezet)
  5. monter
    opgaan
    • opgaan werkwoord (ga op, gaat op, ging op, gingen op, opgegaan)
  6. monter
    bestijgen
    • bestijgen werkwoord (bestijg, bestijgt, besteeg, bestegen, bestegen)
  7. monter
    omhoogstappen
    • omhoogstappen werkwoord (stap omhoog, stapt omhoog, stapte omhoog, stapten omhoog, omhooggestapt)
  8. monter
    oprijden; opwaarts rijden
  9. monter
  10. monter
    koppelen
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
  11. monter (aller en haut)
    naar boven gaan; omhooggaan
    • naar boven gaan werkwoord (ga naar boven, gaat naar boven, ging naar boven, gingen naar boven, naar boven gegaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  12. monter (faire du cheval; rouler sur; parcourir en voiture; faire de l'équitation)
    paardrijden
    • paardrijden werkwoord (rijd paard, rijdt paard, reed paard, reden paard, paard gereden)
  13. monter (se lever; surgir; se dresser; s'élever; venir en haut)
    opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
    • gaan staan werkwoord
  14. monter (lever; se lever; se mettre debout; )
    opstaan; verheffen; gaan staan; omhoogkomen
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • verheffen werkwoord (verhef, verheft, verhief, verhieven, verheven)
    • gaan staan werkwoord
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
  15. monter (décoller; se hisser; élever; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  16. monter (s'engager sur)
    oprijden
    • oprijden werkwoord (rijd op, rijdt op, reed op, reden op, opgereden)
  17. monter (gravir)
    opwerken; vooruitkomen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; jezelf opwerken
  18. monter (monter le chemin)
    omhooglopen
    • omhooglopen werkwoord (loop omhoog, loopt omhoog, liep omhoog, liepen omhoog, omhooggelopen)
  19. monter (mettre en scène)
    ensceneren; in scene zetten
    • ensceneren werkwoord (ensceneer, ensceneert, ensceneerde, ensceneerden, geënsceneerd)
    • in scene zetten werkwoord (zet in scene, zette in scene, zetten in scene, in scene gezet)
  20. monter (lever; hisser; élever; soulever)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  21. monter (porter en haut; porter; apporter; porter vers le haut)
    naar boven brengen; omhoogdragen; naar boven dragen; opwaarts dragen; naar boven tillen
  22. monter (grimper vers le haut)
  23. monter (marcher en haut)
  24. monter (tirer vers le haut; lever; soulever)
    lichten; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken
  25. monter (s'élever; surgir; être en hausse; )
    oprijzen; rijzen; omhoogrijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
  26. monter (hisser; lever; soulever; tirer vers le haut)
    omhoogrukken
    • omhoogrukken werkwoord (ruk omhoog, rukt omhoog, rukte omhoog, rukten omhoog, omhooggerukt)
  27. monter (être promu; promouvoir; monter en grade; )
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen werkwoord (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
    • zich opwerken werkwoord
  28. monter (lever; soulever; s'élever; se soulever)
    omhoogheffen; naar boven tillen

Conjugations for monter:

Présent
  1. monte
  2. montes
  3. monte
  4. montons
  5. montez
  6. montent
imparfait
  1. montais
  2. montais
  3. montait
  4. montions
  5. montiez
  6. montaient
passé simple
  1. montai
  2. montas
  3. monta
  4. montâmes
  5. montâtes
  6. montèrent
futur simple
  1. monterai
  2. monteras
  3. montera
  4. monterons
  5. monterez
  6. monteront
subjonctif présent
  1. que je monte
  2. que tu montes
  3. qu'il monte
  4. que nous montions
  5. que vous montiez
  6. qu'ils montent
conditionnel présent
  1. monterais
  2. monterais
  3. monterait
  4. monterions
  5. monteriez
  6. monteraient
passé composé
  1. ai monté
  2. as monté
  3. a monté
  4. avons monté
  5. avez monté
  6. ont monté
divers
  1. monte!
  2. montez!
  3. montons!
  4. monté
  5. montant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

monter [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le monter (s'élever; prendre l'air; prendre son vol)
    de stijging; stijgen; opstijgen; omhoogkomen; klimmen

Vertaal Matrix voor monter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assembleren assemblage; composition; construction; fixation; installation; mise en place; montage; placement; positionnement
klimmen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
lichten lumières
omhoogkomen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
opklimmen ascension; escalade; montée
oprijden montée
opstijgen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
opvliegen prendre la mouche; s'emportage
stijgen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever ascension; escalade; montée
stijging monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever accroissement; agrandissement; augmentation; croissance; hausse; haussement; montée; progrès; rehaussement
verheffen adoration; considération; culte; culte divin; déférence; estime; hommage; respect; vénération; égard
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assembleren assembler; monter
beklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
bestijgen monter
bevorderd worden avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
ensceneren mettre en scène; monter
gaan staan dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout; surgir; venir en haut
heffen hisser; lever; monter; soulever; élever hisser; lever; soulever; élever
hogerop komen avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
in elkaar zetten assembler; monter
in scene zetten mettre en scène; monter
jezelf opwerken gravir; monter
klimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter décoller; grimper vers le haut; monter en l'air
koppelen monter accoupler; accueillir; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; jumeler; liaison; lier; raccorder; relier; réunir en accouplant; unir
lichten hisser; lever; monter; soulever; tirer vers le haut; élever aliéner; briller; chasser; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; expulser; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; jaillir; lever; lever les lettres; provoquer un éclat de lumière; renvoyer; repousser; se débarrasser de; se lever; écarter; éloigner
monteren assembler; monter
naar boven brengen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut conduire en haut
naar boven dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
naar boven gaan aller en haut; monter
naar boven klimmen grimper vers le haut; monter
naar boven stappen marcher en haut; monter
naar boven tillen apporter; lever; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut; s'élever; se soulever; soulever
naar boven trekken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoog brengen hisser; lever; monter; soulever; élever
omhoog gaan escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
omhoog rukken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoog trekken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoogdragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
omhooggaan aller en haut; monter accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
omhoogheffen hisser; lever; monter; s'élever; se soulever; soulever; élever
omhoogklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter décoller; grimper vers le haut; monter en l'air
omhoogkomen bondir; dresser; décoller; lever; monter; prendre de la hauteur; relever; s'envoler; s'élever; se dresser; se hisser; se lever; se mettre debout; se retrouver au-dessus de; élever réapparaître à la surface
omhooglopen monter; monter le chemin
omhoogrijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse
omhoogrukken hisser; lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoogstappen monter
omhoogstijgen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
opgaan monter
opheffen hisser; lever; monter; soulever; élever abolir; annihiler; annuler; briser; dissoudre; déboutonner; décrocher; dénouer; déroger; détruire; fermer; hisser; interrompre; lever; liquider; rompre; résilier; résoudre; soulever; supprimer; transgresser
opklauteren escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
opklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
oprijden monter; s'engager sur accompagner en voiture; faire un bout avec quelqu'un; faire un brin de conduite à quelqu'un
oprijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; être en hausse s'élever; se lever; surgir
opstaan dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout; surgir; venir en haut
opstijgen bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever monter en l'air; s'envoler; s'élever; se dresser
optillen hisser; lever; monter; soulever; élever
opvliegen bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever bondir; s'emporter; s'envoler; s'élever
opwaarts dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
opwaarts gaan monter
opwaarts rijden monter
opwerken gravir; monter
paardrijden faire de l'équitation; faire du cheval; monter; parcourir en voiture; rouler sur faire du cheval
rijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever; se lever; surgir
stijgen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; lever; monter en l'air; prendre de la hauteur; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'élever; s'étendre; se dresser
tillen hisser; lever; monter; soulever; élever berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper
uit een minder gunstige positie vooruitkomen gravir; monter
verheffen dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout
vooruitkomen gravir; monter apporter; avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser; s'élever; se soulever; soulever
zich opwerken avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen jumelage; liaison
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
stijging ascension; saut

Synoniemen voor "monter":


Wiktionary: monter

monter monter
verb
  1. de juiste beelden achter elkaar zetten
  2. omhoogkomen
  3. plotseling heviger gaan branden
  4. naar boven gaan, toenemen

Cross Translation:
FromToVia
monter bedragen; komen op; uitkomen op amount — to total or evaluate
monter stijgen; opgaan ascend — to fly, to soar
monter klimmen climb — to ascend, to go up
monter binnenraken get in — to enter
monter rijden ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.
monter rijden ride — to be transported in a vehicle as a passenger
monter rijzen; opstijgen rise — To move upwards
monter opstijgen soar — to mount upward on wings
monter betreden betreten — auf eine Fläche steigen

Verwante vertalingen van monte