Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal marche

Vertaal marche van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. marche:
  2. marcher:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor marche (Frans) in het Nederlands

marche:

marche [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la marche (échelon)
    de sport; trede van een ladder
  2. la marche (avance; approchement; approche)
    de opmars; de voortgang
    • opmars [de ~] zelfstandig naamwoord
    • voortgang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la marche (degré d'escalier)
    de traptrede; de trede; de tree
    • traptrede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • trede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tree [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la marche (marchepied)
    de opstap
    • opstap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. la marche
    het opstapje; de trede
    • opstapje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • trede [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. la marche (randonnée)
    de wandelsport
  7. la marche (passage; traversée)
    de doortocht; de doorreis
  8. la marche (cours; train)
    het beloop
    • beloop [het ~] zelfstandig naamwoord
  9. la marche (à toute allure; vitesse; allure)
    in volle vaart; de vaart
  10. la marche (locomotion; motricité; déplacement; mouvement; propulsion)
    mate van beweeglijkheid van het lichaam; de motoriek
  11. la marche (locomotion; déplacement; mouvement)
    de voortbeweging

Vertaal Matrix voor marche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beloop cours; marche; train
doorreis marche; passage; traversée
doortocht marche; passage; traversée détroit; passage
in volle vaart allure; marche; vitesse; à toute allure
mate van beweeglijkheid van het lichaam déplacement; locomotion; marche; motricité; mouvement; propulsion
motoriek déplacement; locomotion; marche; motricité; mouvement; propulsion
opmars approche; approchement; avance; marche
opstap marche; marchepied
opstapje marche
sport marche; échelon sport
traptrede degré d'escalier; marche
trede degré d'escalier; marche
trede van een ladder marche; échelon
tree degré d'escalier; marche
vaart allure; marche; vitesse; à toute allure allure; canal; promptitude; précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite; vélocité
voortbeweging déplacement; locomotion; marche; mouvement
voortgang approche; approchement; avance; marche avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès
wandelsport marche; randonnée

Synoniemen voor "marche":


Wiktionary: marche

marche
noun
  1. ensemble de pas réalisés pour se déplacer.
marche
noun
  1. opstapje dat deel uitmaakt van een trap
Cross Translation:
FromToVia
• marche → tree; trede ↔ footstep — step, as in a stair
• marche → pas ↔ footstep — act of taking a step
• marche → mars ↔ march — formal, rhythmic way of walking
• marche → mars ↔ march — song in the genre of music written for marching
• marche → mark ↔ march — region at a frontier governed by a marquess
• marche → wandeling ↔ walk — trip made by walking

marche vorm van marcher:

marcher werkwoord (marche, marches, marchons, marchez, )

  1. marcher (fonctionner)
    functioneren
    • functioneren werkwoord (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)
  2. marcher (être en service; être allumé)
    aanstaan; in werking zijn
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • in werking zijn werkwoord (ben in werking, bent in werking, is in werking, was in werking, waren in werking, in werking geweest)
  3. marcher (avancer)
    oprukken; opmarcheren
    • oprukken werkwoord (ruk op, rukt op, rukte op, rukten op, opgerukt)
    • opmarcheren werkwoord (marcheer op, marcheert op, marcheerde op, marcheerden op, opgemarcheerd)

Conjugations for marcher:

Présent
  1. marche
  2. marches
  3. marche
  4. marchons
  5. marchez
  6. marchent
imparfait
  1. marchais
  2. marchais
  3. marchait
  4. marchions
  5. marchiez
  6. marchaient
passé simple
  1. marchai
  2. marchas
  3. marcha
  4. marchâmes
  5. marchâtes
  6. marchèrent
futur simple
  1. marcherai
  2. marcheras
  3. marchera
  4. marcherons
  5. marcherez
  6. marcheront
subjonctif présent
  1. que je marche
  2. que tu marches
  3. qu'il marche
  4. que nous marchions
  5. que vous marchiez
  6. qu'ils marchent
conditionnel présent
  1. marcherais
  2. marcherais
  3. marcherait
  4. marcherions
  5. marcheriez
  6. marcheraient
passé composé
  1. ai marché
  2. as marché
  3. a marché
  4. avons marché
  5. avez marché
  6. ont marché
divers
  1. marche!
  2. marchez!
  3. marchons!
  5. marché
  6. marchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor marcher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
functioneren fonctionnement
oprukken avancement; avancer; s'avancer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaan marcher; être allumé; être en service amuser; bien aller; convenir; coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; jouir de; plaire; se plaire; sembler bon; être apte à; être convenable
functioneren fonctionner; marcher
in werking zijn marcher; être allumé; être en service
opmarcheren avancer; marcher
oprukken avancer; marcher

Synoniemen voor "marcher":


Wiktionary: marcher

marcher
verb
  1. Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.
marcher
verb
  1. stappen, gaan
Cross Translation:
FromToVia
• marcher → functioneren ↔ function — to carry on a function
• marcher → marcheren ↔ march — walk with long, regular strides
• marcher → stappen ↔ step — intransitive: to move the foot in walking
• marcher → stappen ↔ step — intransitive: to go on foot; especially, to walk a little distance
• marcher → wandelen; stappen; lopen ↔ walk — move on the feet
• marcher → lopen; wandelen ↔ walk — to travel a distance by walking
• marcher → werken ↔ work — function correctly
• marcher → lopen ↔ gehen — funktionieren / funktionsfähig sein
• marcher → lopen ↔ gehen — viel gekauft werden
• marcher → werken; lopen ↔ laufen — von technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
• marcher → lopen ↔ laufen — von Menschen: (zu Fuß) gehen
• marcher → waden; flodderen; plassen ↔ waten — (intransitiv) im Wasser oder auf nachgebendem Untergrund langsam gehen, wobei die Beine bei jedem Schritt nacheinander angehoben werden

Verwante vertalingen van marche







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0788 seconde
Page rendered in 1.0 seconds