Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
maîtriser:
- beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen; overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen; onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; onder de knie hebben; leerstof beheersen; overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen; beperken; inkapselen; limiteren; inperken; indammen; domineren; de overhand hebben; onderwerpen; onder gezag brengen
-
Wiktionary:
- maîtriser → beheersen
- maîtriser → uitkomen, aankunnen, iets de baas worden
Frans
Uitgebreide vertaling voor maîtriser (Frans) in het Nederlands
maîtriser:
maîtriser werkwoord (maîtrise, maîtrises, maîtrisons, maîtrisez, maîtrisent, maîtrisais, maîtrisait, maîtrisions, maîtrisiez, maîtrisaient, maîtrisai, maîtrisas, maîtrisa, maîtrisâmes, maîtrisâtes, maîtrisèrent, maîtriserai, maîtriseras, maîtrisera, maîtriserons, maîtriserez, maîtriseront)
-
maîtriser (retirer; apaiser; modérer; dominer; se contenir; se modérer; contraindre; brider; refouler; dompter; baisser de ton; retenir; reprendre; calmer; réprimer)
-
maîtriser (vaincre; apprivoiser; envahir; posséder; gagner; soumettre; dominer; dompter; arriver; terrasser)
-
maîtriser (brider; contrôler; réprimer; dominer; refréner; dompter)
-
maîtriser (retenir; réprimer; se retenir; broyer; se maîtriser; se contenir; écraser; dominer; refouler; gouverner; se modérer; dompter; concasser)
onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen-
in bedwang houden werkwoord (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
-
maîtriser (maîtriser la matière; contrôler)
onder de knie hebben; leerstof beheersen-
onder de knie hebben werkwoord
-
leerstof beheersen werkwoord
-
-
maîtriser (commander; régir; gouverner; diriger; dominer)
overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen-
gezaghebben werkwoord
-
macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
-
maîtriser (limiter; englober; comprendre; endiguer; barrer; contenir; envelopper; contrecarrer; s'opposer à; résister à; faire obstacle à)
-
maîtriser (dominer; avoir le dessus; contrôler; l'emporter sur)
overheersen; domineren; de overhand hebben-
de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
-
maîtriser (apprivoiser; soumettre; dompter; envahir; dominer)
Conjugations for maîtriser:
Présent
- maîtrise
- maîtrises
- maîtrise
- maîtrisons
- maîtrisez
- maîtrisent
imparfait
- maîtrisais
- maîtrisais
- maîtrisait
- maîtrisions
- maîtrisiez
- maîtrisaient
passé simple
- maîtrisai
- maîtrisas
- maîtrisa
- maîtrisâmes
- maîtrisâtes
- maîtrisèrent
futur simple
- maîtriserai
- maîtriseras
- maîtrisera
- maîtriserons
- maîtriserez
- maîtriseront
subjonctif présent
- que je maîtrise
- que tu maîtrises
- qu'il maîtrise
- que nous maîtrisions
- que vous maîtrisiez
- qu'ils maîtrisent
conditionnel présent
- maîtriserais
- maîtriserais
- maîtriserait
- maîtriserions
- maîtriseriez
- maîtriseraient
passé composé
- ai maîtrisé
- as maîtrisé
- a maîtrisé
- avons maîtrisé
- avez maîtrisé
- ont maîtrisé
divers
- maîtrise!
- maîtrisez!
- maîtrisons!
- maîtrisé
- maîtrisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor maîtriser:
Synoniemen voor "maîtriser":
Wiktionary: maîtriser
Computer vertaling door derden: