Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- loger:
-
Wiktionary:
- loger → gevestigd zijn, huizen, resideren, wonen
- loger → onderbrengen
Frans
Uitgebreide vertaling voor loger (Frans) in het Nederlands
loger:
loger werkwoord (loge, loges, logeons, logez, logent, logeais, logeait, logions, logiez, logeaient, logeai, logeas, logea, logeâmes, logeâtes, logèrent, logerai, logeras, logera, logerons, logerez, logeront)
-
loger (résider; habiter; vivre; séjourner; demeurer; héberger; siéger)
-
loger (héberger)
accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen-
iemand huisvesten werkwoord
-
onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
-
onderdak verlenen werkwoord (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
-
loger (abriter quelqu'un)
onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen-
onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
-
iemand onderdak verlenen werkwoord
-
-
loger (abriter; accueillir)
-
loger (habiter chez)
-
loger (résider; habiter; demeurer)
-
loger (habiter; demeurer; résider)
Conjugations for loger:
Présent
- loge
- loges
- loge
- logeons
- logez
- logent
imparfait
- logeais
- logeais
- logeait
- logions
- logiez
- logeaient
passé simple
- logeai
- logeas
- logea
- logeâmes
- logeâtes
- logèrent
futur simple
- logerai
- logeras
- logera
- logerons
- logerez
- logeront
subjonctif présent
- que je loge
- que tu loges
- qu'il loge
- que nous logions
- que vous logiez
- qu'ils logent
conditionnel présent
- logerais
- logerais
- logerait
- logerions
- logeriez
- logeraient
passé composé
- ai logé
- as logé
- a logé
- avons logé
- avez logé
- ont logé
divers
- loge!
- logez!
- logeons!
- logé
- logeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor loger:
Synoniemen voor "loger":
Wiktionary: loger
loger
Cross Translation:
verb
-
Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis
- loger → gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• loger | → onderbrengen | ↔ house — admit to residence |