Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal livres

Vertaal livres van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. livres:
  2. livrer:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor livres (Frans) in het Nederlands

livres:

livres [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le livres (romans)
    de boeken; de romans
    • boeken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • romans [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. le livres (ouvrages)
    de boekwerken; de bundels
    • boekwerken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • bundels [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. le livres (livres à texte)
    de tekstboeken

Vertaal Matrix voor livres:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boeken livres; romans
boekwerken livres; ouvrages
bundels livres; ouvrages bosquets; bottes; bouquets
romans livres; romans
tekstboeken livres; livres à texte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boeken annoter; consigner; coucher par écrit; enregister; imputation; indexer; inscrire; mettre par écrit; mettre à l'écrit; noter; register; validation

livrer:

livrer werkwoord (livre, livres, livrons, livrez, )

  1. livrer (délivrer; fournir; apporter; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. livrer (livrer à domicile; fournir; apporter; )
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
  3. livrer (rapporter; produire)
    opleveren; opbrengen
    • opleveren werkwoord (lever op, levert op, leverde op, leverden op, opgeleverd)
    • opbrengen werkwoord (breng op, brengt op, bracht op, brachten op, opgebracht)
  4. livrer (envoyer; expédier; remettre; )
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  5. livrer (tendre quelque chose à quelqu'un; donner; rendre; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  6. livrer (fournir; passer; donner; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  7. livrer (accorder; permettre; prêter; )
    gunst verlenen; gunnen
  8. livrer (donner; amener)
    toedragen; toevoeren
    • toedragen werkwoord (draag toe, draagt toe, droeg toe, droegen toe, toegedragen)
    • toevoeren werkwoord (voer toe, voert toe, voerde toe, voerden toe, toegevoerd)
  9. livrer (fournir; remettre; offrir)
    leveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)

Conjugations for livrer:

Présent
  1. livre
  2. livres
  3. livre
  4. livrons
  5. livrez
  6. livrent
imparfait
  1. livrais
  2. livrais
  3. livrait
  4. livrions
  5. livriez
  6. livraient
passé simple
  1. livrai
  2. livras
  3. livra
  4. livrâmes
  5. livrâtes
  6. livrèrent
futur simple
  1. livrerai
  2. livreras
  3. livrera
  4. livrerons
  5. livrerez
  6. livreront
subjonctif présent
  1. que je livre
  2. que tu livres
  3. qu'il livre
  4. que nous livrions
  5. que vous livriez
  6. qu'ils livrent
conditionnel présent
  1. livrerais
  2. livrerais
  3. livrerait
  4. livrerions
  5. livreriez
  6. livreraient
passé composé
  1. ai livré
  2. as livré
  3. a livré
  4. avons livré
  5. avez livré
  6. ont livré
divers
  1. livre!
  2. livrez!
  3. livrons!
  5. livré
  6. livrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor livrer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
afgeven délivrance; livraison
afleveren délivrance; livraison
bestellen commande
leveren attribution de privilèges d'accès; livraison
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
versturen envoi; expédition; livraison par poste
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; déclarer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; désigner; faire inscrire; indiquer quelquechose; montrer; passer; remettre; signaler; tendre; trahir; étendre
aanleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
aanreiken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; offrir; passer; remettre; remettre aux mains; tendre; étendre
afgeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; distribuer à domicile; déteindre; livrer à domicile; porter à domicile; remettre; rendre; salir; soiller; tacher
afleveren apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bestellen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile commander; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
brengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer apporter; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
geven distribuer; donner; déléguer; déposer; faire circuler; fournir; livrer; offrir; passer; passer quelque chose à quelqu'un; porter; procurer; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; administrer; appliquer; avantager; donner; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; offrir; passer; privilégier; remettre; remettre aux mains; tendre; verser; étendre
gunnen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à accorder; admettre; agréer; approuver; assigner; attribuer; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
gunst verlenen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à
leveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; offrir; porter à domicile; procurer; remettre jouer un tour à qn
opbrengen livrer; produire; rapporter
opleveren livrer; produire; rapporter
overgeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; capituler; concéder; cracher; céder; dégueuler; déposer; laisser; rendre; rendre les armes; renoncer; s'avouer vaincu; se livrer; se rendre; vomir
overhandigen apporter; donner; délivrer; déléguer; déposer; faire circuler; fournir; livrer; livrer à domicile; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; porter à domicile; procurer; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile; remettre; rendre
rondbrengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile
schenken distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; ajouter en versant; arroser; avantager; céder; donner; donner cadeau; déverser; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; offrir; privilégier; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu; vider
thuisbezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
toedragen amener; donner; livrer
toeleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
toesteken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre buter vers; heurter vers; pousser vers
toevoeren amener; donner; livrer
verlenen distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre
verstrekken distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre administrer; appliquer; distribuer; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; fournir; mettre à la disposition; procurer; servir; verser
versturen déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre
zenden déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre conduire; diffuser; envoyer à; expédier à; radiodiffuser; tenir le volant; transmettre; émaner; émettre; être au volant

Synoniemen voor "livrer":


Wiktionary: livrer

livrer livrer
verb
  1. iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren
Cross Translation:
FromToVia
• livrer → afleveren ↔ deliver — bring or transport something to its destination
• livrer → verstrekken ↔ liefern — Ware zum Käufer transportieren

Verwante vertalingen van livres







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1394 seconde
Page rendered in 1.0 seconds