Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal léser

Vertaal léser van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. léser:

Frans

Uitgebreide vertaling voor léser (Frans) in het Nederlands

léser:

léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )

  1. léser (désavantager; discriminer; faire tort à; porter préjudice à)
    achterstellen; discrimineren
    • achterstellen werkwoord (stel achter, stelt achter, stelde achter, stelden achter, achtergesteld)
    • discrimineren werkwoord (discrimineer, discrimineert, discrimineerde, discrimineerden, gediscrimineerd)
  2. léser (blesser; meurtrir; injurier)
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  3. léser (blesser; nuire à; désavantager; )
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  4. léser (faire du tort à; blesser; porter préjudice à; faire du mal à quelqu'un)
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  5. léser (causer des dégâts; nuire; désavantager; blesser; faire tort à)
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)

Conjugations for léser:

Présent
  1. lèse
  2. lèses
  3. lèse
  4. lésons
  5. lésez
  6. lèsent
imparfait
  1. lésais
  2. lésais
  3. lésait
  4. lésions
  5. lésiez
  6. lésaient
passé simple
  1. lésai
  2. lésas
  3. lésa
  4. lésâmes
  5. lésâtes
  6. lésèrent
futur simple
  1. léserai
  2. léseras
  3. lésera
  4. léserons
  5. léserez
  6. léseront
subjonctif présent
  1. que je lèse
  2. que tu lèses
  3. qu'il lèse
  4. que nous lésions
  5. que vous lésiez
  6. qu'ils lèsent
conditionnel présent
  1. léserais
  2. léserais
  3. léserait
  4. léserions
  5. léseriez
  6. léseraient
passé composé
  1. ai lésé
  2. as lésé
  3. a lésé
  4. avons lésé
  5. avez lésé
  6. ont lésé
divers
  1. lèse!
  2. lésez!
  3. lésons!
  5. lésé
  6. lésant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor léser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kwetsen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; meurtrissure; écrasement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achterstellen discriminer; désavantager; faire tort à; léser; porter préjudice à
benadelen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à décevoir; désillusionner; frustrer; nuire à; porter préjudice à
deren blesser; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; léser; porter préjudice à
discrimineren discriminer; désavantager; faire tort à; léser; porter préjudice à
duperen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire décevoir; désillusionner; frustrer
krenken blesser; injurier; léser; meurtrir blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
kwetsen blesser; injurier; léser; meurtrir blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; injurier; insulter; navrer; nuire à; offenser
nadeel berokkenen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à
nadeel toebrengen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
schade berokkenen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
schade toebrengen aan blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
schaden blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; injurier; nuire; nuire à; porter préjudice à

Synoniemen voor "léser":


Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0323 seconde
Page rendered in 1.0 seconds