Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- joint:
-
joindre:
- verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen; doorverbinden; elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen; toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen; meesturen; meezenden; meegeven; erbij doen; voegen; bundelen; samengaan; een fusie aangaan; fuseren; paren; combineren; bijeen voegen; lassen; samenbundelen; samenkoppelen; versmelten; samensmelten; ineensmelten; erbij tellen; erbij optellen; boeien; ketenen; binden; kluisteren; aaneenlassen; bij elkaar leggen
- aanlassen
-
Wiktionary:
- joint → naad, voeg, pakking, joint, reefer, stick, stickie
- joint → pakking, stickie, joint, sluiting, afdichting
- joindre → aaneenschakelen, bijeenvoegen, ineenzetten, samenstellen, bijeenbinden, samenbinden, verbinden, aaneenvoegen, bijeenbrengen, samenbrengen, verenigen, afstellen, passend maken, verstellen, instellen, bijdoen, bijmengen, bijvoegen, toegeven, toevoegen
- joindre → verenigen, samenvoegen, vervoegen, lid worden van, toetreden
Frans
Uitgebreide vertaling voor joint (Frans) in het Nederlands
joint:
-
le joint (entrebâillement)
-
le joint (maçonnerie)
-
le joint (soudure)
-
le joint (jonction; soudure; assemblage; raccord)
-
le joint (pétard)
Vertaal Matrix voor joint:
Synoniemen voor "joint":
Wiktionary: joint
joint
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• joint | → pakking | ↔ gasket — mechanical seal |
• joint | → stickie; joint | ↔ joint — marijuana cigarette |
• joint | → sluiting | ↔ seal — security against leakage |
• joint | → afdichting; pakking | ↔ Dichtung — (Maschinen-)Element zum Abdichten, zum Beispiel gegen Ölaustritt oder Wassereintritt |
• joint | → joint | ↔ Joint — mit Haschisch oder Marihuana gedrehte Zigarette |
joindre:
joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, joignent, joignais, joignait, joignions, joigniez, joignaient, joignis, joignit, joignîmes, joignîtes, joignirent, joindrai, joindras, joindra, joindrons, joindrez, joindront)
-
joindre (enchaîner; lier)
verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
joindre (mettre en communication; passer quelqu'un)
-
joindre (se rencontrer; se voir; réunir; se réunir)
-
joindre (inclure; ajouter; insérer)
-
joindre (joindre à un envoi postal)
-
joindre (ajouter; additionner)
-
joindre (unir)
-
joindre (aller ensemble; fusionner; correspondre à; confluer; aller de pair; réunir; convenir à; concorder; s'accorder à)
-
joindre (unir; connecter; relier; associer; enchaîner; adjoindre; assembler)
-
joindre (joindre ensemble; unir; grouper; réunir)
-
joindre (souder)
-
joindre
samenbundelen-
samenbundelen werkwoord (bundel samen, bundelt samen, bundelde samen, bundelden samen, samengebundeld)
-
-
joindre
-
joindre
-
joindre (réunir en accouplant; attacher; accoupler; attacher ensemble)
verbinden; koppelen; samenkoppelen-
samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
-
joindre (se fondre; fusionner; fondre; réunir; s'intégrer; confluer; s'unir; se souder)
-
joindre (se rencontrer; réunir)
elkaar ontmoeten-
elkaar ontmoeten werkwoord
-
-
joindre (ajouter; inclure; compter; adjoindre; faire nombre)
toevoegen; erbij tellen; erbij optellen-
erbij optellen werkwoord (tel erbij op, telt erbij op, telde erbij op, telden erbij op, erbij opgeteld)
-
joindre (enchaîner; lier; saisir; prendre; captiver; passer les menottes; relier; ligoter)
-
joindre (souder; braser; coudre; empatter)
-
joindre (mettre ensemble)
bij elkaar leggen-
bij elkaar leggen werkwoord (leg bij elkaar, legt bij elkaar, legde bij elkaar, legden bij elkaar, bij elkaar gelegd)
-
Conjugations for joindre:
Présent
- joins
- joins
- joint
- joignons
- joignez
- joignent
imparfait
- joignais
- joignais
- joignait
- joignions
- joigniez
- joignaient
passé simple
- joignis
- joignis
- joignit
- joignîmes
- joignîtes
- joignirent
futur simple
- joindrai
- joindras
- joindra
- joindrons
- joindrez
- joindront
subjonctif présent
- que je joigne
- que tu joignes
- qu'il joigne
- que nous joignions
- que vous joigniez
- qu'ils joignent
conditionnel présent
- joindrais
- joindrais
- joindrait
- joindrions
- joindriez
- joindraient
passé composé
- ai joint
- as joint
- a joint
- avons joint
- avez joint
- ont joint
divers
- joins!
- joignez!
- joignons!
- joint
- joignant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor joindre:
Synoniemen voor "joindre":
Wiktionary: joindre
joindre
joindre
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• joindre | → verenigen; samenvoegen | ↔ join — to combine more than one item into one; to put together |
• joindre | → vervoegen | ↔ join — to come into the company of |
• joindre | → lid worden van; toetreden | ↔ join — to become a member of |