Frans

Uitgebreide vertaling voor jetiez (Frans) in het Nederlands

jeter:

jeter werkwoord (jette, jettes, jetons, jetez, )

  1. jeter
    gooien; slingeren
    • gooien werkwoord (gooi, gooit, gooide, gooiden, gegooid)
    • slingeren werkwoord (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
  2. jeter
    weggooien
    • weggooien werkwoord (gooi weg, gooit weg, gooide weg, gooiden weg, weggegooid)
  3. jeter
    wegsmijten
    • wegsmijten werkwoord (smijt weg, smeet weg, smeten weg, weggesmeten)
  4. jeter
    omlaagwerpen
    • omlaagwerpen werkwoord (werp omlaag, werpt omlaag, wierp omlaag, wierpen omlaag, omlaag geworpen)
  5. jeter (lancer)
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  6. jeter (lancer)
    kogelen
    • kogelen werkwoord (kogel, kogelt, kogelde, kogelden, gekogeld)
  7. jeter (larguer)
    afwerpen; afsmijten
    • afwerpen werkwoord (werp af, werpt af, wierp af, wierpen af, afgeworpen)
    • afsmijten werkwoord (smijt af, smeet af, smeten af, afgesmeten)
  8. jeter (dilapider; claquer son argent; gâcher; gaspiller; dépenser follement)
    verspillen; verkwanselen; verbrassen; verkwisten; verkopen; verboemelen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verkwanselen werkwoord (verkwansel, verkwanselt, verkwanselde, verkwanselden, verkwanseld)
    • verbrassen werkwoord (verbras, verbrast, verbraste, verbrasten, verbrast)
    • verkwisten werkwoord (verkwist, verkwistte, verkwistten, verkwist)
    • verkopen werkwoord (verkoop, verkoopt, verkocht, verkochten, verkocht)
    • verboemelen werkwoord (verboemel, verboemelt, verboemelde, verboemelden, verboemeld)
  9. jeter (écarter; congédier; décharger; démettre)
    ecarteren; afdanken
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
  10. jeter (jeter par terre; lancer; ficher; flanquer)
    neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien
  11. jeter (chasser à coups de pied; expulser; déguerpir)
    eraf schoppen
    • eraf schoppen werkwoord (schop eraf, schopt eraf, schopte eraf, schopten eraf, eraf geschopt)
  12. jeter (jeter en bas; lancer; flanquer par terre)
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  13. jeter (renvoyer)
    toewerpen
    • toewerpen werkwoord (werp toe, werpt toe, wierp toe, wierpen toe, toegeworpen)
  14. jeter (démarrer; larguer)
    loswerpen; losgooien
    • loswerpen werkwoord (werp los, werpt los, wierp los, wierpen los, losgeworpen)
    • losgooien werkwoord (gooi los, gooit los, gooide los, gooiden los, losgegooid)

Conjugations for jeter:

Présent
  1. jette
  2. jettes
  3. jette
  4. jetons
  5. jetez
  6. jettent
imparfait
  1. jetais
  2. jetais
  3. jetait
  4. jetions
  5. jetiez
  6. jetaient
passé simple
  1. jetai
  2. jetas
  3. jeta
  4. jetâmes
  5. jetâtes
  6. jetèrent
futur simple
  1. jetterai
  2. jetteras
  3. jettera
  4. jetterons
  5. jetterez
  6. jetteront
subjonctif présent
  1. que je jette
  2. que tu jettes
  3. qu'il jette
  4. que nous jetions
  5. que vous jetiez
  6. qu'ils jettent
conditionnel présent
  1. jetterais
  2. jetterais
  3. jetterait
  4. jetterions
  5. jetteriez
  6. jetteraient
passé composé
  1. ai jeté
  2. as jeté
  3. a jeté
  4. avons jeté
  5. avez jeté
  6. ont jeté
divers
  1. jette!
  2. jetez!
  3. jetons!
  4. jeté
  5. jetant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor jeter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken licenciement; renvoi; virement
ecarteren écarté
gooien jet
verkopen vente
weggooien acte de jeter; jet
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken congédier; décharger; démettre; jeter; écarter congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
afsmijten jeter; larguer jeter à terre; lancer
afwerpen jeter; larguer jeter à terre; lancer
ecarteren congédier; décharger; démettre; jeter; écarter aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
eraf schoppen chasser à coups de pied; déguerpir; expulser; jeter
gooien jeter
kogelen jeter; lancer
losgooien démarrer; jeter; larguer
loswerpen démarrer; jeter; larguer
naar beneden gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
naar beneden werpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
neergooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
neerwerpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
omlaag werpen flanquer par terre; jeter; jeter en bas; lancer
omlaagwerpen jeter
op de grond gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
slingeren jeter agiter; balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; cahoter; chanceler; dodeliner; fluctuer; osciller; pendiller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; traîner; tressauter; vaciller; virer
smijten jeter; lancer
toewerpen jeter; renvoyer
verboemelen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verbrassen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verkopen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter négocier; traiter; vendre
verkwanselen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verkwisten claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verspillen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher
weggooien jeter
wegsmijten jeter

Synoniemen voor "jeter":


Wiktionary: jeter

jeter
verb
  1. lancer avec la main ou de quelque autre manière.
jeter
verb
  1. het door de lucht verplaatsen van een voorwerp, al dan niet naar een doelwit
  2. met een krachtige zwaai van de arm iets uit de hand naar iets of iemand heen laten gaan

Cross Translation:
FromToVia
jeter afvoeren can — to discard
jeter smijten; gooien; werpen cast — to throw forcefully
jeter lozen; overboord werpen jettison — to eject from a boat
jeter werpen; gooien; smijten throw — to cause an object to move rapidly through the air
jeter weggooien throw away — discard or dispose of
jeter werpen werfen — etwas in eine bestimmte Richtung schleudern