Frans

Uitgebreide vertaling voor intimider (Frans) in het Nederlands

intimider:

intimider werkwoord (intimide, intimides, intimidons, intimidez, )

  1. intimider (menacer)
    bedreigen
    • bedreigen werkwoord (bedreig, bedreigt, bedreigde, bedreigden, bedreigd)
  2. intimider (agacer; embêter; enquiquiner; )
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren werkwoord (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren werkwoord
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
  3. intimider (terroriser; épouvanter; faire peur; angoisser; tyranniser)
    intimideren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
    • intimideren werkwoord (intimideer, intimideert, intimideerde, intimideerden, geïntimideerd)
    • terroriseren werkwoord (terroriseer, terroriseert, terroriseerde, terroriseerden, geterroriseerd)
    • tiranniseren werkwoord (tiranniseer, tiranniseert, tiranniseerde, tiranniseerden, getiranniseerd)
    • vrees aanjagen werkwoord
  4. intimider (faire peur à; consterner; épouvanter; )
    verschrikken; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; angst aanjagen
    • verschrikken werkwoord (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bangmaken werkwoord (maak bang, maakt bang, maakte bang, maakten bang, bang gemaakt)
    • beangstigen werkwoord (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)
    • doen schrikken werkwoord
    • angst aanjagen werkwoord (jaag angst aan, jaagt angst aan, joeg angst aan, joegen angst aan, angst aangejaagd)
  5. intimider (tyranniser)
    intimideren; ringeloren; tiranniseren
    • intimideren werkwoord (intimideer, intimideert, intimideerde, intimideerden, geïntimideerd)
    • ringeloren werkwoord (ringeloor, ringeloort, ringeloorde, ringeloorden, geringeloord)
    • tiranniseren werkwoord (tiranniseer, tiranniseert, tiranniseerde, tiranniseerden, getiranniseerd)
  6. intimider (exercer pression sur quelqu'un)
    intimideren; onder druk zetten
    • intimideren werkwoord (intimideer, intimideert, intimideerde, intimideerden, geïntimideerd)
    • onder druk zetten werkwoord (zet onder druk, zette onder druk, zetten onder druk, onder druk gezet)
  7. intimider (embarrasser; troubler; décontenancer)
    verlegen maken
    • verlegen maken werkwoord (maak verlegen, maakt verlegen, maakte verlegen, maakten verlegen, verlegen gemaakt)

Conjugations for intimider:

Présent
  1. intimide
  2. intimides
  3. intimide
  4. intimidons
  5. intimidez
  6. intimident
imparfait
  1. intimidais
  2. intimidais
  3. intimidait
  4. intimidions
  5. intimidiez
  6. intimidaient
passé simple
  1. intimidai
  2. intimidas
  3. intimida
  4. intimidâmes
  5. intimidâtes
  6. intimidèrent
futur simple
  1. intimiderai
  2. intimideras
  3. intimidera
  4. intimiderons
  5. intimiderez
  6. intimideront
subjonctif présent
  1. que j'intimide
  2. que tu intimides
  3. qu'il intimide
  4. que nous intimidions
  5. que vous intimidiez
  6. qu'ils intimident
conditionnel présent
  1. intimiderais
  2. intimiderais
  3. intimiderait
  4. intimiderions
  5. intimideriez
  6. intimideraient
passé composé
  1. ai intimidé
  2. as intimidé
  3. a intimidé
  4. avons intimidé
  5. avez intimidé
  6. ont intimidé
divers
  1. intimide!
  2. intimidez!
  3. intimidons!
  4. intimidé
  5. intimidant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor intimider:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plagen atrocités; horreurs; misères; tortures; tourments; épouvantes
treiteren tracasserie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angst aanjagen alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
bangmaken alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
beangstigen alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter angoisser; effrayer; inquiéter
bedreigen intimider; menacer
doen schrikken alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
intimideren angoisser; exercer pression sur quelqu'un; faire peur; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
koeioneren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser
kwellen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser blesser; faire tort à; martyriser; tenailler; torturer; tourmenter
narren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser
onder druk zetten exercer pression sur quelqu'un; intimider
pesten agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
plagen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
ringeloren intimider; tyranniser
sarren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
tarten agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
tergen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
terroriseren angoisser; faire peur; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
tiranniseren angoisser; faire peur; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
treiteren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
verlegen maken décontenancer; embarrasser; intimider; troubler
verschrikken alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser
vrees aanjagen angoisser; faire peur; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter

Synoniemen voor "intimider":


Wiktionary: intimider

intimider
verb
  1. iemands gedrag beïnvloeden door hem angst aan te jagen

Cross Translation:
FromToVia
intimider intimideren browbeat — to bully in an intimidating way
intimider afschrikken daunt — to discourage
intimider intimideren intimidate — to make timid or fearful
intimider intimideren einschüchtern — Furcht bei jemandem auslösen; jemanden unsicher machen