Frans

Uitgebreide vertaling voor installerez (Frans) in het Nederlands

installerez vorm van installer:

installer werkwoord (installe, installes, installons, installez, )

  1. installer (arranger)
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  2. installer (construire; mettre; dresser)
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  3. installer (mettre; asseoir; placer; )
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  4. installer (meubler; aménager; outiller)
    meubileren; inrichten
    • meubileren werkwoord (meubileer, meubileert, meubileerde, meubileerden, gemeubileerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  5. installer (inaugurer)
    inaugureren; inwijden; plechtig bevestigen; inhuldigen
    • inaugureren werkwoord (inaugureer, inaugureert, inaugureerde, inaugureerden, geïnaugureerd)
    • inwijden werkwoord (wijd in, wijdt in, wijdde in, wijdden in, ingewijd)
    • inhuldigen werkwoord (huldig in, huldigt in, huldigde in, huldigden in, ingehuldigd)
  6. installer (attacher à qc; attacher; fixer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  7. installer (poser; mettre; placer; déposer; ranger)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  8. installer (poser; mettre; placer; déposer; ranger)
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  9. installer (poser qch; mettre; préserver; )
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  10. installer (coucher; mettre; déposer; )
    neerleggen; onderuit halen
  11. installer
    installeren
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)

Conjugations for installer:

Présent
  1. installe
  2. installes
  3. installe
  4. installons
  5. installez
  6. installent
imparfait
  1. installais
  2. installais
  3. installait
  4. installions
  5. installiez
  6. installaient
passé simple
  1. installai
  2. installas
  3. installa
  4. installâmes
  5. installâtes
  6. installèrent
futur simple
  1. installerai
  2. installeras
  3. installera
  4. installerons
  5. installerez
  6. installeront
subjonctif présent
  1. que j'installe
  2. que tu installes
  3. qu'il installe
  4. que nous installions
  5. que vous installiez
  6. qu'ils installent
conditionnel présent
  1. installerais
  2. installerais
  3. installerait
  4. installerions
  5. installeriez
  6. installeraient
passé composé
  1. ai installé
  2. as installé
  3. a installé
  4. avons installé
  5. avez installé
  6. ont installé
divers
  1. installe!
  2. installez!
  3. installons!
  4. installé
  5. installant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor installer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen dénonciation; rapportage
aanleggen application; construction; mise
inrichten ameublement; aménagement; approvisionnement; décoration intérieure; installation; meubles; mobilier
leggen arrêter le travail; commencer une grève
neerleggen fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
neerzetten positionnement
vastmaken ajuster; fixer
vastzetten attache; fixation; immobilisation
zetten composition; travail typographique
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen construire; dresser; installer; mettre dénoncer; dénoncer quelqu'un; trahir
aanleggen construire; dresser; installer; mettre aborder; accoster; amarrer
bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; assujettir; attacher; boutonner; caler; confirmer; consentir; entériner; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache; nouer; ratifier; rattacher; sceller; souscire à; valider
bijzetten appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner
deponeren déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger conserver; coucher; déposer; emmagasiner; entreposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner; stocker; transcrire; transférer; verser; virer
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
inaugureren inaugurer; installer
inhuldigen inaugurer; installer
inrichten aménager; arranger; installer; meubler; outiller configurer
installeren arranger; construire; dresser; installer; mettre désigner; nommer
inwijden inaugurer; installer bénir; consacrer; donner la bénédiction; sanctifier
leggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser; poser qch; préserver; ranger coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
meubileren aménager; installer; meubler; outiller
monteren en aansluiten construire; dresser; installer; mettre
neerleggen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; garder; installer; insérer; mettre; placer; poser; poser qch; préserver; ranger coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
neerzetten appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
onderuit halen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser
plaatsen appliquer; asseoir; construire; dresser; déposer; garder; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; poser qch; préserver; ranger; signaler; stationner abriter quelqu'un; avoir lieu; coucher; découvrir; déposer; déterminer; localiser; loger; mettre; placer; planter; poser; poster; se dérouler; se situer; situer; stationner; trouver
plechtig bevestigen inaugurer; installer
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier; épingler
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer attacher; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; ficeler; fixer; garder; immobiliser; lier; mettre; mettre à l'attache; retenir; tenir
wegleggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
zetten appliquer; asseoir; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; ranger; signaler; stationner coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner

Synoniemen voor "installer":


Wiktionary: installer

installer
verb
  1. Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
installer
verb
  1. met de aarde verbinden
  2. de formele aanvang van een officiële functie
  3. het invoeren en gebruiksklaar maker van een computerprogramma
  4. het aanleggen van een installatie

Cross Translation:
FromToVia
installer aansluiten; installeren; opzetten install — set something up for use
installer bereiden; voorbereiden; opzetten set up — to ready something for use
installer installeren installieren — eine technische Vorrichtung einbauen