Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal imposer

Vertaal imposer van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. imposer:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor imposer (Frans) in het Nederlands

imposer:

imposer

  1. imposer
    imponeren

imposer werkwoord (impose, imposes, imposons, imposez, )

  1. imposer
    opleggen
    • opleggen werkwoord (leg op, legt op, legde op, legden op, opgelegd)
  2. imposer (seller)
    opzadelen
    • opzadelen werkwoord (zadel op, zadelt op, zadelde op, zadelden op, opgezadeld)
  3. imposer (attaquer; assaillir; agresser; )
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  4. imposer (forcer; obliger; contraindre; brusquer)
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  5. imposer (presser; insister sur qc; pousser)
    aandringen; aanhouden; op iets aandringen
    • aandringen werkwoord (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • op iets aandringen werkwoord
  6. imposer (réussir à imposer; forcer)
    doordrijven
    • doordrijven werkwoord (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)

Conjugations for imposer:

Présent
  1. impose
  2. imposes
  3. impose
  4. imposons
  5. imposez
  6. imposent
imparfait
  1. imposais
  2. imposais
  3. imposait
  4. imposions
  5. imposiez
  6. imposaient
passé simple
  1. imposai
  2. imposas
  3. imposa
  4. imposâmes
  5. imposâtes
  6. imposèrent
futur simple
  1. imposerai
  2. imposeras
  3. imposera
  4. imposerons
  5. imposerez
  6. imposeront
subjonctif présent
  1. que j'impose
  2. que tu imposes
  3. qu'il impose
  4. que nous imposions
  5. que vous imposiez
  6. qu'ils imposent
conditionnel présent
  1. imposerais
  2. imposerais
  3. imposerait
  4. imposerions
  5. imposeriez
  6. imposeraient
passé composé
  1. ai imposé
  2. as imposé
  3. a imposé
  4. avons imposé
  5. avez imposé
  6. ont imposé
divers
  1. impose!
  2. imposez!
  3. imposons!
  5. imposé
  6. imposant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

imposer [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'imposer
    forceren; opdringen

Vertaal Matrix voor imposer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aanvallen accès; assaut; attaque; attaques; crises
attaqueren assaut; attaque
forceren imposer
opdringen imposer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser assommer; barber; casser les pieds; insister; pousser; raser; solliciter
aanhouden imposer; insister sur qc; pousser; presser arrêter; attraper; capturer; continuer; durer; enchaîner; endurer; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; persister; persévérer; prendre; résister; saisir; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; écrouer
aanvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
attaqueren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
bestormen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur submerger
doordrijven forcer; imposer; réussir à imposer
dwingen brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger contraindre; contraindre à faire; forcer; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire
forceren brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger briser; contraindre; déroger; forcer; interrompre; rompre; surcharger; transgresser
imponeren impressionner; inspirer le respect
op iets aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser
opdringen forcer à; insister; pousser
opleggen imposer
opzadelen imposer; seller
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur prendre au dépourvu; prendre par surprise; surprendre
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
imponeren imposer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen arrivé

Synoniemen voor "imposer":


Wiktionary: imposer

imposer
Cross Translation:
FromToVia
• imposer → opdringen ↔ foist — force another to accept
• imposer → opleggen ↔ impose — to establish or apply by authority
• imposer → verplichten ↔ oblige — to constrain someone by force or by social, moral or legal means

Verwante vertalingen van imposer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1039 seconde
Page rendered in 1.0 seconds