Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. hausser:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor hausser (Frans) in het Nederlands

hausser:

hausser werkwoord (hausse, hausses, haussons, haussez, )

  1. hausser (rehausser; augmenter; relever)
    verhogen; ophogen
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  2. hausser (faire monter beaucoup; augmenter; pousser; gonfler; majorer)
    opschroeven; veel doen stijgen; opdrijven
    • opschroeven werkwoord (schroef op, schroeft op, schroefde op, schroefden op, opgeschroefd)
    • veel doen stijgen werkwoord
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)

Conjugations for hausser:

Présent
  1. hausse
  2. hausses
  3. hausse
  4. haussons
  5. haussez
  6. haussent
imparfait
  1. haussais
  2. haussais
  3. haussait
  4. haussions
  5. haussiez
  6. haussaient
passé simple
  1. haussai
  2. haussas
  3. haussa
  4. haussâmes
  5. haussâtes
  6. haussèrent
futur simple
  1. hausserai
  2. hausseras
  3. haussera
  4. hausserons
  5. hausserez
  6. hausseront
subjonctif présent
  1. que je hausse
  2. que tu hausses
  3. qu'il hausse
  4. que nous haussions
  5. que vous haussiez
  6. qu'ils haussent
conditionnel présent
  1. hausserais
  2. hausserais
  3. hausserait
  4. hausserions
  5. hausseriez
  6. hausseraient
passé composé
  1. ai hauss1
  2. as hauss1
  3. a hauss1
  4. avons hauss1
  5. avez hauss1
  6. ont hauss1
divers
  1. hausse!
  2. haussez!
  3. haussons!
  4. hauss1
  5. haussant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor hausser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verhogen rehaussement à l'aide de terre
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opdrijven augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser aiguillonner; augmenter; chasser; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; presser; propulser; stimuler
ophogen augmenter; hausser; rehausser; relever rehausser; remblayer; élever
opschroeven augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
veel doen stijgen augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser
verhogen augmenter; hausser; rehausser; relever augmenter; majorer; rehausser; relever; surélever; élever

Synoniemen voor "hausser":


Wiktionary: hausser

hausser
verb
  1. rendre plus haut, mettre dans une situation plus haute, élever.