Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal graisse

Vertaal graisse van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. graisse:
  2. graisser:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor graisse (Frans) in het Nederlands

graisse:

graisse [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la graisse (matières grasses; huile; gras)
    de reuzel; het vet; de olie; de smeer
    • reuzel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vet [het ~] zelfstandig naamwoord
    • olie [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la graisse (haute teneur en matières grasses)
    de vettigheid; de vetheid
    • vettigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vetheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. la graisse (graisse à frire)
    braadvet

Vertaal Matrix voor graisse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braadvet graisse; graisse à frire
olie graisse; gras; huile; matières grasses crème solaire; huile; huile de moteur; kérosène; pétrole
reuzel graisse; gras; huile; matières grasses saindoux
smeer graisse; gras; huile; matières grasses baume; onguent; pommade
vet graisse; gras; huile; matières grasses
vetheid graisse; haute teneur en matières grasses
vettigheid graisse; haute teneur en matières grasses
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vet consistant; corpulent; corpulente; enflé; fort; gras; grasse; gros; grosse; lourd; obèse; potelé; replet; volumineuse; volumineux; épais; épaisse

Synoniemen voor "graisse":


Wiktionary: graisse

graisse
noun
  1. À trier
graisse
noun
  1. gladde, zeer vette vloeistoffen, smeermiddelen
Cross Translation:
FromToVia
• graisse → smeer; vet ↔ grease — animal fat
• graisse → vet ↔ Fett — Chemie: Gruppe organischer chemischer Stoffe, Tri-Ester des dreifachen Alkohols Glycerin (Propan-1,2,3-triol) und verschiedener, überwiegend geradzahliger und unverzweigter aliphatischer Monocarbonsäuren (Fettsäuren)

graisse vorm van graisser:

graisser werkwoord (graisse, graisses, graissons, graissez, )

  1. graisser (lubrifier; huiler)
    oliën; smeren; invetten; inoliën
    • oliën werkwoord (olie, oliet, oliede, olieden, geolied)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • invetten werkwoord (vet in, vette in, vetten in, ingevet)
    • inoliën werkwoord (olie in, oliet in, oliede in, olieden in, ingeölied)
  2. graisser (lubrifier; huiler)
    doorsmeren
    • doorsmeren werkwoord (smeer door, smeert door, smeerde door, smeerden door, doorgesmeerd)
  3. graisser (barbouiller; beurrer; faire des taches; )
    bevuilen; besmeren; bekladden; bevlekken; bemorsen
    • bevuilen werkwoord (bevuil, bevuilt, bevuilde, bevuilden, bevuild)
    • besmeren werkwoord (besmeer, besmeert, besmeerde, besmeerden, besmeerd)
    • bekladden werkwoord (beklad, bekladt, bekladde, bekladden, beklad)
    • bevlekken werkwoord (bevlek, bevlekt, bevlekte, bevlekten, bevlekt)
    • bemorsen werkwoord (bemors, bemorst, bemorste, bemorsten, bemorst)

Conjugations for graisser:

Présent
  1. graisse
  2. graisses
  3. graisse
  4. graissons
  5. graissez
  6. graissent
imparfait
  1. graissais
  2. graissais
  3. graissait
  4. graissions
  5. graissiez
  6. graissaient
passé simple
  1. graissai
  2. graissas
  3. graissa
  4. graissâmes
  5. graissâtes
  6. graissèrent
futur simple
  1. graisserai
  2. graisseras
  3. graissera
  4. graisserons
  5. graisserez
  6. graisseront
subjonctif présent
  1. que je graisse
  2. que tu graisses
  3. qu'il graisse
  4. que nous graissions
  5. que vous graissiez
  6. qu'ils graissent
conditionnel présent
  1. graisserais
  2. graisserais
  3. graisserait
  4. graisserions
  5. graisseriez
  6. graisseraient
passé composé
  1. ai graissé
  2. as graissé
  3. a graissé
  4. avons graissé
  5. avez graissé
  6. ont graissé
divers
  1. graisse!
  2. graissez!
  3. graissons!
  5. graissé
  6. graissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor graisser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekladden barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bemorsen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
besmeren barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bevlekken barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher déteindre; salir; soiller; souiller; tacher
bevuilen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
doorsmeren graisser; huiler; lubrifier
inoliën graisser; huiler; lubrifier
invetten graisser; huiler; lubrifier
oliën graisser; huiler; lubrifier
smeren graisser; huiler; lubrifier partir; quitter; s'en aller; s'envoler

Synoniemen voor "graisser":


Wiktionary: graisser

graisser
verb
  1. enduire de graisse, lubrifier, oindre avec un corps gras.
Cross Translation:
FromToVia
• graisser → invetten; smeren ↔ grease — put grease or fat on something

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van graisse







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0415 seconde
Page rendered in 1.0 seconds