Frans

Uitgebreide vertaling voor glissâtes (Frans) in het Nederlands

glisser:

glisser werkwoord (glisse, glisses, glissons, glissez, )

  1. glisser (trébucher; déraper; faire un vol plané)
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
    • uitschuiven werkwoord
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglibberen werkwoord
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
    • wegschieten werkwoord
    • uitschieten werkwoord (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)
  2. glisser (déraper)
    slippen; uitglijden
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
  3. glisser (faire des glissades)
    glijden; roetsjen
    • glijden werkwoord (glijd, glijdt, gleed, gleden, gegeleden)
    • roetsjen werkwoord
  4. glisser (échapper; glisser entre les mains)
    glijden; glippen; glibberen
    • glijden werkwoord (glijd, glijdt, gleed, gleden, gegeleden)
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • glibberen werkwoord (glibber, glibbert, glibberde, glibberden, geglibberd)
  5. glisser (descendre pour atterrir; atterrir; tomber)
    afdalen; landen; neerdalen; neerkomen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen
    • afdalen werkwoord (daal af, daalt af, daalde af, daalden af, afgedaald)
    • landen werkwoord (land, landt, landde, landden, geland)
    • neerdalen werkwoord (daal neer, daalt neer, daalde neer, daalden neer, neergedaald)
    • neerkomen werkwoord (kom neer, komt neer, kwam neer, kwamen neer, neergekomen)
    • naar beneden komen werkwoord
    • naar beneden dalen werkwoord
    • omlaagkomen werkwoord (kom omlaag, komt omlaag, kwam omlaag, kwamen omlaag, omlaaggekomen)
  6. glisser (glisser jusqu'au bas)
    eraf glijden; omlaag glijden; afglijden; naar beneden glijden
  7. glisser (passer)
    toestoppen
    • toestoppen werkwoord (stop toe, stopt toe, stopte toe, stopten toe, toegestopt)
  8. glisser (s'échapper; perdre; échapper; échapper à; glisser entre les mains)
    glippen; floepen; wegglippen
    • glippen werkwoord (glip, glipt, glipte, glipten, geglipt)
    • floepen werkwoord (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)
    • wegglippen werkwoord
  9. glisser

Conjugations for glisser:

Présent
  1. glisse
  2. glisses
  3. glisse
  4. glissons
  5. glissez
  6. glissent
imparfait
  1. glissais
  2. glissais
  3. glissait
  4. glissions
  5. glissiez
  6. glissaient
passé simple
  1. glissai
  2. glissas
  3. glissa
  4. glissâmes
  5. glissâtes
  6. glissèrent
futur simple
  1. glisserai
  2. glisseras
  3. glissera
  4. glisserons
  5. glisserez
  6. glisseront
subjonctif présent
  1. que je glisse
  2. que tu glisses
  3. qu'il glisse
  4. que nous glissions
  5. que vous glissiez
  6. qu'ils glissent
conditionnel présent
  1. glisserais
  2. glisserais
  3. glisserait
  4. glisserions
  5. glisseriez
  6. glisseraient
passé composé
  1. ai glissé
  2. as glissé
  3. a glissé
  4. avons glissé
  5. avez glissé
  6. ont glissé
divers
  1. glisse!
  2. glissez!
  3. glissons!
  4. glissé
  5. glissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor glisser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdalen descente
landen nations; pays
onderuitgaan bévue
slippen dérapage; glissade
uitglijden fait de glisser; glissade
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdalen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber descendre; glisser à terre
afglijden glisser; glisser jusqu'au bas couler; s'enfoncer; s'enliser; sombrer
eraf glijden glisser; glisser jusqu'au bas glisser en bas; glisser à terre
floepen glisser; glisser entre les mains; perdre; s'échapper; échapper; échapper à
glibberen glisser; glisser entre les mains; échapper
glijden faire des glissades; glisser; glisser entre les mains; échapper
glippen glisser; glisser entre les mains; perdre; s'échapper; échapper; échapper à
landen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber arriver dans; arriver à l'aéroport; aterrir dans; atterrir; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer
naar beneden dalen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
naar beneden glijden glisser; glisser jusqu'au bas glisser en bas; glisser à terre
naar beneden komen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
neerdalen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
neerkomen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber arriver dans; aterrir dans; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer
omlaag glijden glisser; glisser jusqu'au bas
omlaagkomen atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
onderuitgaan déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher basculer; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; se casser la gueule; tomber; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop
roetsjen faire des glissades; glisser
slippen déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher
snel bewegen glisser
toestoppen glisser; passer
uitglibberen déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher
uitglijden déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher
uitschieten déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher donner des rejets; rejeter
uitschuiven déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher
wegglippen glisser; glisser entre les mains; perdre; s'échapper; échapper; échapper à
wegschieten déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher

Synoniemen voor "glisser":


Wiktionary: glisser

glisser glisser
verb
  1. met geringe wrijving gericht voortschuiven
  2. door gladheid over de weg schuiven
  3. door glijden ten val komen

Cross Translation:
FromToVia
glisser slepen; schuiven slide — to cause to move in contact with a surface
glisser glijden slide — to move in continuous contact with a surface
glisser glijden slide — to move with low friction
glisser uitglijden slide — to lose balance
glisser slippen; uitglijden; falen slip — to lose one's traction